Dinsdag 21 april verschijnt Homers vlucht, de nieuwe roman van Rutger Pontzen. Lees hier het eerste hoofdstuk! Homer neemt een rigoureus besluit: om niet langer onder het wereldleed gebukt te gaan, zal hij voortaan alleen nog vliegen. Op dertien kilometer hoogte, is zijn gedachte, kan het aangrijpende wereldnieuws zijn compassie niet aldoor meer op de proef stellen. Mis gedacht! Terwijl de aardse ellende onder hem voorbijtrekt, blijkt hij tijdens een trans-Atlantische vlucht niet te hebben gerekend op drie spraakzame medepassagiers die hem bijpraten over wat er beneden gaande is: de flamboyante Italiaanse Oriana Fattorini, de Ierse zadenboer Geoffrey O’Donoghue en de vervilte zonderling Lycky. Samen met stewardess Gabriëlla wrijven ze hem het failliet van zijn gevoelens nog eens flink in. Homers vlucht is een meanderende, actuele roman over hoe de buitenwereld Homer, en ons, blijvend op de hielen zit. N.B. Eerder publiceerden we op Athenaeum.nl een fragment uit Pontzens debuutroman Nu ik.
Natuurlijk had hij kunnen zien wat hij had moeten zien als hij goed had gekeken. Maar hij keek niet goed. Homer kon zich het voorval nog goed herinneren. Hoe hij die februariochtend, nu bijna vijftig jaar geleden, was opgestaan in zijn koude slaapkamer, rillend over de overloop naar de badkamer was gelopen, zich aan het minuscule wastafeltje had gewassen, afgedroogd en aangekleed in een gesteven broek, gestreken overhemd en kriebelige wollen trui, de hoge bergschoenen had gestrikt en naar beneden was gelopen, door de gang de keuken in, waar het warmer was door de kolenkachel die Françoise al ’s morgens in alle vroegte aanstak, de Franse meid die zijn moeder na lang getwijfel had aangenomen, omdat ze nog geen twee woorden Duits sprak en altijd in een grauwe rok en even grauwe blouse haar werk deed, maar afkomstig bleek uit een kleine plattelandsgemeente in de Auvergne en daar als oudste dochter een heel gezin moest onderhouden, wat voor zijn moeder de doorslag had gegeven. Dat hij aan de door Françoise gedekte tafel had gezeten, achter zijn ontbijtbordje met het gewoontegetrouw te zacht gekookte eitje en de te hard geroosterde boterham, hij uit het dunne porselein zijn ochtendthee had gedronken, een gesteven katoenen servet op de knieën, zijn mond daaraan had afgeveegd, na het ontbijt de stoel naar achteren had geschoven, in de hoge kille gang zijn jas had dichtgeknoopt, zijn schooltas had gepakt en naar buiten was gelopen, de vrieskou in. En er een vreemde geur in de lucht hing; om hem heen de bladloze eiken er stil en roerloos bij stonden als vogelverschrikkers tegen de grijze lucht. Met een stevige ruk had hij de deur van zijn ouderlijk huis aan de Bergstrasse in Wenen achter zich dichtgetrokken en was hij naar school gelopen, door de Liechtensteinstrasse, rechts afslaand over de Türkenstrasse en linksaf de Wasagasse in. Het was inderdaad koud geweest die dag, guur, zoals het in februari altijd guur aanvoelde, als het lengen der dagen al wel was begonnen, zoals zijn vader hem had uitgelegd, maar de temperaturen niet wilden stijgen en je de indruk kreeg dat de winter nog maanden kon duren. Hij moet twaalf jaar oud zijn geweest, een beginnende puber en eerstejaars gymnasiast, maar het tafereel was hem altijd bijgebleven. Dat op het trottoir een dik pak sneeuw had gelegen en in die dikke sneeuwlaag aan de overkant van de straat een man lag, zijn linkerarm gebogen in een vreemde knik, ter hoogte van zijn elleboog, de andere arm strak langs het lijf, met dikke donkerrode handen en zwarte nagels en dat over zijn geelwitte gelaat een matte glans schemerde, terwijl zijn donzige blonde haar heen en weer bewoog in de wind. Homer had in zijn dikke gewatteerde jas een poosje staan kijken, de muts stevig over de oren getrokken, de sjaal strak om de nek geknoopt, de knopen van zijn winterjas goed gesloten voor zover dat moge lijk was met het versleten exemplaar dat hij van een oudere broer had moeten overnemen, zoals alles wat zijn oudere broers hadden gedragen vroeg of laat in zijn kledingkast belandde: broeken, shirts en truien waarvan de meeste hem te groot waren en al behoorlijk uit de tijd.Een liggende man op straat, de aanblik ervan was in die tijd in de Weense binnenstad helemaal niet zo ongewoon, net als later trouwens. Ze lagen overal: voor een winkelpui, op een bank, in het plantsoen, bij de ingang van de metro; haveloze types omringd door lege bierflessen, hun winterjas doorweekt, de broek glimmend van het vet, schoenen zonder veters, met dikke vingers, rood gezwollen hoofd en paarse neus. En dat er altijd een paar honden omheen stonden, in hun eigen urine of die van het baasje. Een aanblik waarbij hij nooit goed wist in te schatten of zulke mannen nu hun roes lagen uit te slapen of dronken waren. Of dood. De herinnering eraan had hem een gevoel van verlegenheid gegeven door de aarzeling die hem destijds was overvallen. Dat hij niet even poolshoogte was gaan nemen, hoe jong hij ook was geweest, om te kijken of de man nog leefde – wat achteraf niet het geval bleek te zijn. Of hij kon helpen, misschien naar huis zou rennen om Françoise, of beter zijn moeder, te vragen de ambulance te bellen, en anders de buren te alarmeren of zelf dan maar iets te ondernemen, hoe weinig hij ook wist wat precies. Hij had het allemaal niet gedaan. Dat de afweging niet in hem was opgekomen, en hij op een afstandje was gebleven, weliswaar met een verstarde blik in de ogen, van ongeloof, misschien door de snijdende kou die hem had verdoofd, en wachtte totdat iemand anders wel dichterbij zou gaan komen, om iets te doen, wat gebeurde, en hij daarna naar school was doorgewandeld alsof er niets was gebeurd. Een echte dode had Homer nog nooit op straat gezien; wel in een kist. Familieleden genoeg die waren gestorven, plotseling, in hun slaap of na een veel te lang ziekbed, een vergeten ziekenhuiskamer ergens achter in het gebouw waar al tijdenlang niemand meer was gaan kijken en waar het stonk naar ether en sterke reinigingsmiddelen. Doden die hij daarna weer was tegengekomen, als ze eenmaal opgebaard in hun te krappe kist lagen bij de begrafenisondernemer. Dan begreep hij het wel. Zulke doden waren eenvoudig herkenbaar: stijf tussen de planken, de handen gevouwen, een rozenkrans tussen de vingers, de ogen toe, de dunne blauwe lippen op elkaar geperst, de haren met een scherpe scheiding opzij gekamd. Maar buiten, in de kou, dat was een ander verhaal. Hij moest er vaak aan denken, zonder enige specifieke reden, maar wel altijd vol schaamte en wroeging; een gevoel dat door de jaren niet was afgenomen, en hem was blijven achtervolgen, zoals bij al die andere beelden die even aangrijpend waren geweest en die hij dagelijks onder ogen had gekregen, welke krant hij ook opensloeg, welk nieuwsbulletin hij ook bekeek. En hij er steeds meer van overtuigd was geraakt dat als hij die voorgeschotelde beelden niet kon negeren hijzelf maar moest verdwijnen, misschien minder drastisch als dat het klonk, maar toch, weg van alles.Comfortabel zat hij in zijn businessclassstoel van zacht, donkerbruin runderleer, met brede armleuningen, een frisgewassen wit kussentje in de rug en ruim bemeten uitklaptafeltje voor zich, waarop hij een paar kranten en tijdschriften had neergelegd die hij eerder op het vliegveld had gekocht, genoeg om deze vlucht mee door te komen. Ze waren nu een paar uur onderweg, sinds ze die middag van de startbaan van John F. Kennedy Airport, even buiten New York, met bestemming Abu Dhabi waren opgestegen. Vanuit zijn stoel zag hij hoe de wolken traag onder hem voorbijschoven, veel trager dan de snelheid van negenhonderd kilometer per uur waarmee het vliegtuig, volgens de oranje getallen op zijn boordcomputer, door de lucht suisde. Boven hem zoemde zacht de ventilatie; onder hem hoorde hij het monotone geluid van de motoren. Hij liet zijn hoofd tegen de leuning rusten en keek naar de cijfertjes op het blauwe beeldschermpje voor zich. Ze interesseerden hem weinig. Waarom zou hij zich druk maken over de snelheid waarmee ze vlogen, de temperatuur buiten of het tijdstip waarop ze in het kleine golfstaatje zouden aankomen? Hoe langer ze in de lucht waren hoe beter. De slaapverwekkende eentonigheid hier boven kon hem niet lang genoeg duren. Hij had er zijn horloge een tijdje geleden voor weggegooid, een goudkleurig exemplaar met schakelarmband en limoengroene wijzerplaat, dat hij eens bij de notaris had meegekregen als erfstuk na het overlijden van een oudoom, die hem, naast het horloge, ook een klein vermogen aan contanten had nagelaten, plus een flinke bundel aandelen en opties die hem jaarlijks door goed te speculeren een behoorlijk kapitaaltje opleverden, ruim voldoende om zijn luxueuze leven zoals hij dat gewoon was geweest in zijn jeugd, voort te kunnen zetten, zonder te hoeven werken, wat wel zo prettig was. Gaandeweg was het ook prettig geweest niet te weten hoe laat het was, of waar ze zich precies bevonden, in welk continent, boven land of oceaan. Dat alle verplaatsingen niet concreet waren, eerder abstract, zeker boven de wolken, waar alles op elkaar leek, alles in hetzelfde felle licht baadde en het blauwe uitzicht niet veranderde. Natuurlijk, er waren dagen dat hij het ene vliegtuiginterieur comfortabeler vond dan het andere. Dat de stoelen zachter waren gestoffeerd, gedempter en niet zo schreeuwerig van kleur, met een overdaad aan gifgroene en paarse accenten, met hallucinerend behang en opzichtige gordijntjes. Er waren ochtenden dat hij van het ontbijt met meer of minder enthousiasme had genoten. Dat de stewardessen eleganter waren gekleed en zich voorbeeldiger gedroegen. Dat de toiletten schoner waren, ruimer en van een geuriger zeepje voorzien en zachtere handdoeken. Dat het bestek van een betere kwaliteit was, verzwaard zilver en geen roestvrij staal. Dat de vlucht minder turbulent verliep, stipt volgens de aangegeven vertrek‑ en aankomsttijden, hoe weinig het hem ook uitmaakte op welk tijdstip hij ergens aankwam en wanneer hij weer vertrok. En zeker waren er tijden dat de gesprekken met anderen hem meer aan het denken zetten dan anders, hem verbaasden en langer dan een etmaal bijbleven. Maar dat waren kleine fluctuaties in zijn bestaan geweest, futiele veranderingen in een voor de rest rimpelloos verblijf, op dertien kilometer hoogte, waar hij zich liet verwennen door het vriendelijke personeel, zich verzekerd voelde van de professionaliteit van de aanwezige crew, in een comfortabele omgeving, omringd door exquise elegantie en vanzelfsprekend gemak, zo vanzelfsprekend dat het hem niet meer opviel. Een gelijkmatige luxe, die hem in een aangename stemming bracht en zijn gedachten benevelde, een vlakke roes, waarin de vroegere schommelingen van het gemoed zich hadden opgelost. Hoe lang of kort hij ook onderweg was, ze waren in elk geval dertig minuten te laat vertrokken, had de gezagvoerder door de intercom aan het begin van de vlucht bekendgemaakt, als verontschuldiging. Een van de passagiers was niet komen opdagen, ook niet na herhaaldelijk omroepen op het vliegveld, wat niets had uitgemaakt: er kwam niemand en het personeel had bij de gate ten slotte de computers uitgeschakeld en de toegang met een elastisch lint afgesloten. Langer wachten was niet wenselijk en ook onmogelijk gezien de drukke vliegbewegingen rond de New Yorkse luchthaven, die als een knooppunt gold van transfers, waardoor de vertraging van een vlucht drastische gevolgen zou hebben voor andere vluchten. En het dus wijselijk was geweest te besluiten dat het toestel, zijn toestel, voldoende respijt had gehad en de bemanning opdracht had gekregen de vliegtuigdeur dicht te trekken en te vergrendelen en naar de startbaan te taxiën, zonder de passagier in kwestie, waardoor de stoel naast die van Homer onverwachts vrij was gebleven. Wat hem van die middag vooral was bijgebleven was het verbaasde gezicht van de stewardess in haar te krappe bureaustoel, die bij het inchecken van achter de transferbalie, te midden van een chaos aan papieren en pennen, paperclips, walkietalkies, mobieltjes en een batterij aan computerschermen, aandachtig zijn paspoort had bekeken en haar geëpileerde, blauwgeverfde wenkbrauwen hoog had opgetrokken. Niet zozeer door de hoeveelheid stempels en visa, in verschillende lettertypes, talen en kleuren, maar vooral toen ze bladerend door het document zijn pasfoto vond, die, zoals ze zei, wel aan vervanging toe was. Wat klopte, want in zwart-wit, ouderwets van kwaliteit, en duidelijk uit een ver verleden, toen hij nog een opvallend jong uiterlijk had, met blond krullend haar, volle lippen, een gladde, rimpelloze huid en een zachte kaaklijn; een engelachtige verschijning met een vriendelijke, open en opgewekte oogopslag, die verwachtingsvol de lens in had gekeken. Hij had het gekartelde fotootje bij een bevriende fotograaf laten maken, herinnerde hij zich, in een kleine studio in het oude centrum, tegenover het vroegere paleis van Sissi, naast een van de bekendste koffiehuizen in Wenen, Café Bräunerhof, waar het altijd rook naar te lang gegaarde postelein en kalfsschenkel en waar hij vroeger graag zijn Kleiner Brauner dronk en van een lichte lunch genoot. In het fotoatelier hadden ook andere portretten aan de muur gehangen, die nog door de overgrootvader van de huidige eigenaar waren gemaakt, meer dan anderhalve eeuw eerder, sterk verouderde koppen, waarvan er enkele toebehoorden aan de keizerlijke familie, met diepe rimpels en donker omrande ogen; mannen met groteske bakkebaarden, vrouwen met gekapt lang haar dat in een reusachtige, fantasierijk gevlochten knot was opgebonden. Ze staarden hem vanaf de muur streng aan, terwijl hij zelf in de lens keek met een jeugdigheid die inderdaad niet meer correspondeerde met de leeftijd die hij nu bezat; het gezicht waarop de tijd zijn vlekken, pigmentsporen en groeven had achtergelaten. Dat de pasfoto aan vervanging toe was was een terechte constatering van de baliemedewerkster geweest, waarna ze hem evenwel een nieuwe instapkaart gaf, hem een goede vlucht toewenste en hij naar de gate wandelde, over de glanzend geschrobde tegelvloer. © 2020 Rutger Pontzen