Leesfragment: Hotel Schiller

09 september 2020 , door Marjolein Bierens
| |

Morgen verschijnt Hotel Schiller. Geschiedenis van een hotel en zijn kleurrijke gasten tijdens de bruisende interbellumjaren van Marjolein Bierens. Lees bij ons alvast een fragment!

Het roemruchte Hotel Schiller, tijdens het interbellum een bruisende ontmoetingsplek aan het Amsterdamse Rembrandtplein, werd in 1913 geopend door broers en zus Frits, Hein en Elsa Schiller.

Het hotel groeide uit tot de bruisende huiskamer van beroemde kunstenaars en bohemiens. Iedereen met een beetje naam frequenteerde het hotel en zat aan aan de stamtafel. Onder hen waren beroemdheden als Fien de la Mar, Heintje Davids, Joris Ivens, J. Slauerhoff, George Breitner en Leo Gestel. De bekende cabaretier Jean-Louis Pisuisse (‘Mensch durf te leven’) en zijn vrouw Jenny aten hier hun laatste avondmaal voor ze voor het hotel werden neergeschoten door een jaloerse minnaar.

Gevluchte artiesten uit Duitsland en joden vonden er in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog onderdak en tijdens de bezetting bevolkte de Wehrmacht het hotel. Na de bevrijding verschenen de Canadezen. Zo trok met al die gasten de vaderlandse en Europese geschiedenis het hotel en het leven van de Schillers binnen.

Hotel Schiller is niet alleen een bijzonder en waargebeurd verhaal maar ook een wervelende reis naar vervlogen tijden.

 

Hotel Schiller op het plein

Een plein is een ruimte voor ontmoetingen. ‘Ik zie je bij het beeld van Rembrandt, Thorbecke, prins Hendrik, Spinoza, Wilhelmina...’ Vanaf hun sokkel kijken ze toe hoe mensen zich aan hun voeten herenigen en weer uiteengaan. Ergens op een plein, in het midden of juist aan de rand, staat meestal wel een standbeeld van een man, soms een vrouw, als een aandenken aan een veldslag, een overwinning, een herdenking van slachtoffers van een ramp, een eerbetoon aan een grootheid, een held, een bijzondere, kleurrijke volksfiguur, een zeevaarder of koopman die in het heden niet meer zeker is van zijn sokkel. Een politicus, koning of kunstenaar van wie het bestaan en de nalatenschap hun stempel hebben gedrukt op de stad of het land.
Op dit plein in de hoofdstad staat het beeld van de schilder van de Lage Landen, Rembrandt van Rijn, in een lichaam van gegoten ijzer. Zijn ogen zijn leeg, zonder pupillen, alsof hij het heden niet meer hoeft te kunnen zien. Van hem wordt niets meer verwacht. Hij heeft zijn werk gedaan en hoeft ons alleen maar aan zichzelf te herinneren, aan De Nachtwacht, aan de schitterende schilderijen die in het Rijksmuseum hangen waarvan de wereldvermaarde schoonheid afstraalt op onze Hollandse identiteit. Zijn schepper, de Belg Louis Royer, heeft hem vreemde grote ballonkuiten gegeven en een niet-flatterende pofbroek. Op zijn hoofd draagt hij een baret, waarop vaak een duif zit of een meeuw die vanaf deze positie de toestand op het plein overziet. Wij, Rembrandt. In zijn eenzame grootheid werd de ijzeren schilder lange tijd omringd door een serie kleinere, uit brons gegoten figuren die de leden van de Nachtwacht voorstelden en zich onder zijn sokkel groepeerden. Ze stonden erbij als schorriemorrie dat de grote schilder met hun klachten over zijn nieuwlichterij, het gehanteerde perspectief en de misplaatstheid van het gestorven dochtertje op het doek, waartoe zij de opdracht gaven, bleven achtervolgen. Het aloude verhaal van een schepper die door zijn eigen creatie ter verantwoording wordt geroepen. Sinds begin 2020 is de schilder van hen bevrijd en heerst hij weer alleen over de leegte.
Het plein is doorwasemd van historie, maar deze zit, zo op het oog, weggestopt achter neonreclame en een scherm zoals op Times Square in New York, dat het plein in de nacht zo verlicht dat de maan en de sterren hier nooit zichtbaar zullen zijn.
Aan het plein liggen twee hotels. Aan de noordzijde ligt het zakenhotel Caransa, dat het plein ontsiert met een lelijk nieuwbouwconcept uit de jaren zeventig waar het persoonlijke en authentieke geen vat op heeft. Aan de zuidkant van het plein ligt het art-decogebouw Hotel Schiller, nu in sluimerstand, maar lang een begrip in de stad, vanwege zijn clientèle en zijn eigenaar, de eigenzinnige kunstenaarsvriend, kunstschilder en hotelier Frits Schiller. De hotels zijn elkaars tegenpolen.

 

Louis Royer, maker van het beeld van Rembrandt van Rijn en Naatje van de Dam

In de interbellumjaren was dit plein van noord naar zuid en van oost naar west een begrip. De benaming ‘het plein’ volstond. Daar waren verder geen toevoegingen voor nodig. De componist Max Tak bracht het plein een ode in het lied ‘Onder de bomen van het plein, daar kan je zo gelukkig zijn’. Iedereen in de stad en in het land wist: op ‘het plein’ daar moest je zijn, daar moest je wezen in de tijd zonder telefoon en media, toen je alleen je mond had om van mens tot mens te spreken. Telefoneren kon al wel, maar had geen zin. In een leeg kantoor van het hotel rinkelde urenlang een bel op een blok zwart bakeliet met stroeve draaischijf. Aan de balie wellicht, maar het was altijd druk en degene die moest worden gesproken, was meestal niet zo snel te vinden in de deinende mensenmassa. De dienstdoende bediende of receptioniste zou zo lang tussen de menigte moeten zoeken dat aan de andere zijde zuchtend werd opgehangen. De beller werd gedwongen om zelf zijn opwachting te maken op ‘het plein’, waar Hotel Café Restaurant Schiller zich eenvoudig liet vinden en waar hij of zij hartelijk of afstandelijk, precies zoals gewenst, werd begroet door de gastheer.
Figuren waren soms nauwelijks zichtbaar door de rook van pijptabak. De stem van de hotelier was vriendelijk, zijn lange magere lijf in zijn eeuwige driedelig pak boog zich naar zijn gasten over, terwijl zijn hand zijn golvende grijze haren over het hoofd naar achteren veegde. Met de sluipende stap van een indiaan kon hij tot zeer nabij komen en infiltreren in gesprekken, woorden zeggen, zinnen met zich meetrekken naar een andere tafel, alsof iedereen aangesloten was op een en hetzelfde gesprek en alle gedachten in eenzelfde universum verkeerden.
Dat kon hij bewerkstelligen.
In het restaurant en hotel was er altijd een drukte van mensen en geluid, geklater van gesprekken, de ruis van conversatie, de achtergrondmuziek van de huispianist, het kletteren van messen en vorken, het getinkel van glazen en het ploppen van kurken. Aan de wanden hingen de portretten van oude overleden, of nog levende en zelfs aanwezige gasten, gehuld in hun eigen stilte. Gevangen in bevroren poses staarden ogen de bezoeker aan en leken te zeggen. Weet u nog wie wij zijn, kent u onze kunst, weet u nog van de liederen die wij zongen, de stukken die wij maakten? Denk aan ons, vergeet ons niet in uw eigen tijd van leven.
Het hotel en het plein kwamen voor in lijvige memoires van namen die nog steeds tot de verbeelding spreken en die we gaan ontmoeten, verderop in het verhaal dat meer zal verraden over hun komen en hun gaan. Hierin werd de hotelier Frits Schiller genoemd en geroemd vanwege zijn liefde voor kunstenaars. Hij was er zelf ook een, getuige de geschilderde bewijzen aan de wanden en in dikke rijen leunend tegen muren in de gangen. Soms, zo zou in 1970 een van de laatste obers zeggen, wel drie rijen dik, alsof hij haast had zijn omgeving in snelle vegen vast te leggen.

 

Rembrandtplein, oktober 1904

Naoorlogse herfstavonden op het plein: het standbeeld van Rembrandt staat vol in de wind en in de regen. Geen duif of meeuw die het waagt om op zijn hoofd te gaan zitten, of meer precies: op de ijzeren baret. Bij Hotel Schiller zijn de ramen beslagen, gedempt plezier klinkt, ook klinkt af en toe buiten een vlaag luidruchtig vertier als de deur opengaat en gasten het hotel verlaten, zich haastig schuilhoudend in de luwte van het hotel, de dames met hun huidkleurige panty’s en lage schoenen met munten op de wreef, soms een hak voor hen die klein zijn van stuk, schuilend onder zwarte paraplu’s aan hun mans arm. Rijen naoorlogse taxi’s wachten zwart en glimmend van de regen op klanten. Onder het afdak staat de eigenaar, de hotelier, rokend, zoals hij vaak buiten staat te roken als alles loopt, alles werkt, gasten hem niet meer nodig hebben en hij zichzelf overbodig heeft gemaakt. De naoorlogse elite heeft zichzelf weer gevonden. Handen zijn geschud, jassen afgegeven in de nieuwe, ruime garderobe waar ze aan hangers loze omhulsels worden van wol en aangevreten bont. Hoop wordt afgewisseld met desillusie. Sommigen zullen nooit meer willen spelen of deelnemen aan het leven, anderen zien weer kansen. Het leven gaat door.
Zomeravonden op het plein, verder terug in de tijd, vooroorlogs, begin jaren twintig: de ramen staan open, de terrassen zijn vol straatmuzikanten, een orkestje speelt binnen. Gasten lopen af en aan over het kleine pad van het park, dat de zuidkant van het plein – waar Hotel Schiller zetelt – verbindt met de noordkant. Muziek druist tegen elkaar in, botst in de lucht, vloeit samen. Daardoorheen parelt gelach van een vrouw, gegil van meerdere aangeschoten jonge garçonnes, gezang van een vrolijk groepje feestvierders. Zakenmannen zijn hier met hun vrouwen in hun avondtoiletten met zeer lage rug, hun hoeden en hun voiles. Joodse diamantairs van het Waterlooplein doen er hun zaken, artiesten maken hun entree, bohemiens zijn aanwezig. Ze maken hun plannen, bespreken hun ideeën en beschouwingen over de wereld tijdens de eerste interbellumjaren met stemverheffing en vuistslagen op tafel. Vernieuwingen, ontdekkingen, wereldveranderende inzichten. Nooit meer oorlog. De swingende klanken en syncopen van de jazz zweven over het plein en verdwijnen in de zijarmen van de Amstel- en Utrechtsestraat.
Op andere dagen en door de jaren heen zwiepen straatvegers het verleden met felle vegen weg. Vuil wordt opgeveegd op een blik, dienstbaar bukkend. Later borstelen de veegmachines de stenen en stoepen glimmend.
Op sommige dagen ligt het plein er strak bij, als een geheel. Op andere dagen als gebroken en weer gelijmd. Er heeft zich ook zo veel afgespeeld. Boven het plein heerst de overkoepelende hemel met zijn oneindige luchten. De geur van water van de grachten en de Amstel vlak achter de noordkant parfumeert het plein.

 

Feesten en kermissen op de Botermarkt, 1872

In het stadsarchief liggen oude illustraties van ‘het plein’ toen het nog Botermarkt heette. Kaal en ruim was het daar. Ook toen stond het standbeeld van Rembrandt er al. Het is het oudste beeld van de stad dat de tijd overleefde. Geplaatst in 1852 was het een reden voor feesten en kermissen voor het volk. Eerst werd het beeld op een voetstuk geplaatst en op een sokkel gehesen, om vervolgens te worden aanbeden. Gegroet, grote schilder. Gezegend zijt u, grote meester. Het standbeeld was de loutering van onze ziel en moest ons herinneren aan onze eigen grootheid, onze eigen identiteit na de pijnlijke scheiding met onze zuiderburen. Nederland is groot. Nederland is machtig. Ook zonder België dat deel van ons uitmaakte en zich had afgesplitst.
Gelukkig hadden wij Rembrandt. Er werden Rembrandt-broodjes verkocht, Rembrandt-poppen, Rembrandt-tekeningen. Het volkslied werd aangeheven en de jonge koning Willem III was aanwezig toen het beeld werd onthuld. Er was een kunstveiling voor de rijken en in de avond vuurwerk voor de armen. En dat was precies zoals de inwoners het plein graag zagen: niet als markt voor boter, maar als dé plek voor feesten en vertier en volksvermaak. Van hogerhand werd echter anders beslist. De grote meester verdiende beter dan zicht op plat vermaak zoals de kermis die daar vaak plaatsvond, en zo werd een andere bestemming voor de plek bedacht die stemmig zou zijn en meer cachet zou geven. Een park in de stad, een plantsoen waar in plaats van een zee aan kasseien nu bomen groeiden en alles kalmte ademde.
Onder groot en vlammend protest van de burgerij werden de stenen van het plein verwijderd en werd de kermis afgeschaft. Van het Palingoproer in 1886 weten we hoe het afloopt als het volk zijn vertier wordt afgenomen: oproer en revolte. ‘Daarop volgde het gewone beloop van al de oproeren die Amsterdams historie vermeldt: de dienders kregen de klappen en niet de raadsleden, die aan het edel volksvermaak een einde hadden gemaakt; toen kwamen er huzaren en soldaten met geweren. De kermis bleef afgeschaft.’
Zo ging het altijd in Amsterdam, volgens het laconieke bericht in de krant Het Haarlems Dagblad van 1931, geschreven door een journalist die er plezier in had: ‘Mal of Niemendal.’ Het plein kreeg zijn plantsoen, dat als volgt werd beschreven: ‘Er kwam een landelijke stemming waarvan ouden van dagen profiteerden gelijk hun plicht is, in het plantsoen zich op de banken in de zon te koesteren tenminste bij gunstige weersgesteldheid. [...] speelden er ook veel kindjes die keisteentjes naar Rembrandt gooiden die zich er niets van aantrok en naar oude kereltjes die er nijdig om werden; tenslotte waren er zooals overal honden, die den grond omwoelden. Een bezienswaardigheid leverde ook de musschenboom op welks overtalrijke bewoners bij vele passanten een blijvende gedachtenis achterlieten.’

[...]

 

© 2020 Marjolein Bierens en Meulenhoff Boekerij bv

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum