Leesfragment: IJzerkop

10 april 2020 , door Jean-Claude van Rijckeghem
| |

Jean-Claude van Rijckeghem is genomineerd voor de Woutertje Pieterseprijs met zijn jeugdroman IJzerkop. Zaterdag 11 april wordt de winnaar bekendgemaakt! Lees vandaag een fragment.

De achttienjarige Stans houdt nooit haar mond, liegt als de pest en doet wat niet mag. Ze droomt ervan Gent achter zich te laten en iets van de wereld te zien. Daar wordt abrupt een einde aan gemaakt als haar vader failliet dreigt te gaan en Stans met een rijke, opdringerige geldschieter moet trouwen. Ook al heeft hij een bad met warm water en koopt hij zijden kleren voor Stans, haar huwelijk is een gouden kooi. Zelfs het leven van een soldaat in het leger van Napoleon lijkt haar aantrekkelijker. Stans loopt weg, onherkenbaar, in de kleren van haar echtgenoot en komt in Parijs terecht bij Napoleons veertiende compagnie. Ze moet tot elke prijs verborgen houden dat ze eigenlijk een meisje is. Haar broer Pier zit haar op de hielen. Hij is vastbesloten haar te vinden en terug te brengen naar haar man.

 

1. Stans

Sinds mijn broer op de Latijnse school zit in het gezelschap van de zonen van Franse legerofficieren en Vlaamse industriëlen voelt hij zich echt het mannetje. In de vakantie paradeert Pier met zijn schooluniform door Gent, fier als de kat van keizer Karel. Hij voelt zich natuurlijk veel te goed om samen met mij de was te doen. Hij is vanmorgen opzettelijk naar de tweede kerkdienst gegaan, de hostieslikker, om aan de was te ontsnappen. Pas rond tien uur is Pier terug van de mis met een gebedenboek onder de arm en een uitdrukking van devotie op zijn smoel die me doet denken aan zwakzinnigen en bejaarde kloosternonnen. Hij heeft er een half jaar over gedaan om thuis te komen van de mis. Maar ik heb op hem gewacht. Ik ben niet van plan de hele stapel wasgoed op mijn eentje naar de rivier te zeulen.
‘Moest je in de rij staan voor de biecht of zo,’ vraag ik hem.
Hij kijkt naar me alsof er een aureooltje boven zijn hoofd hangt.
‘Ik heb niks te biechten,’ zegt hij. ‘Jij moet de was doen. Niet ik.’
‘Vergeet het, kerkmuis,’ zeg ik. ‘Wanneer je niet naar je stomme school hoeft, dan help je me met de was.’
Ik pak het ene hengsel van de mand al vast. Pier neemt alle tijd om zijn kerkgerief netjes op de juiste plank te schikken en de buffetkast te sluiten. Als hij eindelijk bij de mand komt staan, druipt de tegenzin van hem af. We tillen de mand samen van de tafel af.
‘Zo ga je niet naar buiten,’ hoor ik achter me.
Moeder komt op klompen de kamer in. Ik kijk zo onschuldig mogelijk. Wat scheelt er? Mijn rokken reiken tot mijn enkels, mijn witte blouse is tot in mijn hals dichtgeknoopt en mijn haar ligt netjes in een vlecht.
‘En je hoofddeksel?’ Van een haakje in de hoedenplank plukt ze weer dat vreselijke kapje met die ronde klep. Ze drukt het kapje over mijn hoofd en propt mijn vlecht erin. Ik kan door die klep niet meer naar links of rechts kijken en mijn goddelijke gelaat wordt volledig onzichtbaar voor de blikken van jongemannen. Moeder knoopt de brede linten van het ding stevig vast onder mijn kin alsof het een oorlogshelm is die mijn maagdelijkheid moet beschermen.
‘Au, niet zo hard,’ zeg ik.
‘Niet zeuren, Constance,’ zegt ze. ‘Zo’n kapje is helemaal de mode in Parijs.’
‘Ja,’ antwoord ik. ‘In de tijd dat grootmoeder haar melktanden nog had.’
Moeder negeert mijn opmerking en waarschuwt mijn broer: ‘Pieter, jij let op je zus.’
‘Reken op mij,’ zegt paus Pieter de Vrome.

Pier en ik dragen de mand de straat op. De stapel wasgoed schommelt tussen ons in. We lopen niet te snel, zodat we onderweg geen hemd of sok verliezen. Het is koud en de schoorstenen roken. Er is weinig volk op straat. Een paar jongens, hun kleren zwart van het stof, dragen kolenzakken die ze aan huis leveren. Bij de kade van de Lieve drijven twee houten vlotten die met kettingen aan ijzeren ringen zijn vastgemaakt. Op die vlotten wrijven vrouwen en dienstmeiden het wasgoed in met een klomp harde witte zeep. Elke ochtend kan je de zeepgeur tot ver in de omtrek ruiken en ligt er een deken van wit schuim op het donkere water. De vissen in de Lieve zijn de schoonste van heel Gent. Pier en ik lopen over het eerste vlot naar het tweede, waar nog veel plaats is. We zetten de wasmand neer. De meeste vrouwen die hier de was doen zijn dienstmeiden van welgestelde families, maar mijn moeder heeft geen dienstmeid nodig: ze heeft mij.
De vrouwen op het vlot hebben hun mouwen opgerold en met blote armen zepen, soppen en spoelen ze het wasgoed aan een driftig tempo. Ik neem mijn tijd en mijn slome broer gaat in zijn dure schoolpak op het vlot zitten. Zijn stomme witte kniekousen zullen vies worden, dat zie je zo. Zijn hoofddeksel in de vorm van een bootje durft hij niet af te zetten. Hij is bang dat ik het ding in het water gooi om te zien of het blijft drijven.
Ik raak aan de praat met Mie De Peeze, een echte roddelfabriek, een praatmoer die ongetrouwd is gebleven en zonder schroom vertelt over haar werkgever, brouwer Hans De Grote, wiens vrouw niet van het bier kan afblijven en wiens kinderen als wilde apen in het dakgebinte hangen. Tenminste, dat zegt Mie De Peeze.
‘Wil je wat weten?’ zo komt Mie De Peeze eindelijk op de zaak. ‘De brouwer heeft met zijn ezelskar een ton bier geleverd aan weduwe Coppieters. Maar hij heeft die niet naar het café van de weduwe gebracht maar naar het Klooster van de Franciscanen. Daar zal straks een bokskamp plaatshebben.’
‘Toe maar,’ zeg ik terwijl ik Pier een hoekje van het laken aangeef. Hij gaat staan. We draaien ieder aan een uiteinde van het laken in tegengestelde richting, zodat de druppels op het vlot kletteren.
‘En niet zomaar een bokskamp,’ fluistert Mie met een samenzweerderige stem alsof God het niet mag horen, ‘maar een bokskamp tussen twee vrouwen.’
Pier laat het uitgewrongen laken los en slaat een kruisje. ‘Moge God het ze vergeven,’ zegt Mie De Peeze. Ze slaat een kruisje of drie en vraagt zich af waar het met ons land heen moet, nu monniken uit hun kloosters verjaagd zijn, Vlaamse jongemannen in het Franse leger marcheren en het huwelijk, dat heilig en eeuwig en onverbreekbaar is, op het stadhuis met de pennenstreek van een staatsambtenaar zomaar nietig verklaard kan worden.
‘Het zijn goddeloze tijden,’ jammert Mie De Peeze terwijl ze de vieze nachthemden van de brouwer inzeept. ‘Het is allemaal begonnen met het gepeupel van Frankrijk dat zijn koning heeft vermoord. En ook die arme Marie-Antoinette.’
Mie De Peeze schudt het hoofd alsof ze nog steeds rouwt om dat verwende mens. Pier kijkt droef alsof Marie-Antoinette zijn nicht is. Maar ik geef niet om die trut. Ik ben een kind van de revolutie, en terwijl ik het laken opplooi fluit ik de Marseillaise om mijn broer en Mie De Peeze te jennen. Ze merken het niet eens. Mie is al met iemand anders aan de praat.

Een kwartier later wring ik het laatste hemd uit. Ik gooi het naar Pier. Mijn handen zijn wit van het koude water.
‘We gaan naar die bokskamp,’ zeg ik.
Pier kijkt me aan alsof hij net een oorveeg van de hand Gods heeft gekregen. Dan plooit hij het hemd van vader op zonder me nog aan te kijken, zoals hij altijd doet wanneer ik een geweldig plan heb dat hij niet ziet zitten, de aansteller. Hij legt het hemd van vader op de hoop en neemt de mand bij een van de hengels vast.
‘Kom, optillen,’ beveelt hij.
Ik neem het andere hengsel en samen tillen we de mand op, die zwaar is geworden van het natte wasgoed. We nemen tegelijk een grote stap van het vlot naar de stenen kadetrap. We klimmen de twaalf treden naar de kade zonder iets te zeggen. Onze mand laat een spoor van druppels na. We zetten de mand neer boven op de kade. Ik rol mijn mouwen af. Er komt weer wat kleur in mijn vingers. Ze tintelen.
‘Hoorde je wat ik zei, Spiering?’ zeg ik. ‘We gaan naar een bokskamp kijken.’
Een spiering is een onooglijk klein visje, en ja, zo noem ik mijn broer wanneer hij me op de zenuwen werkt.
‘We gaan naar huis,’ zegt hij. ‘Jij moet de was aan de lijn hangen. Kom, tillen.’
We dragen de mand een stukje verder, maar op het brugje dat uitkijkt op de ruïnes van het kasteel blijf ik staan. Ik laat mijn kant van de mand op de grond zakken en laat het hengsel los. De was valt bijna om. Pier laat ook zijn kant van de mand zakken.
‘Je kan die mand toch niet alleen naar huis dragen,’ zeg ik.
‘Samen uit, samen naar de bokskamp en dan samen thuis.’
Pier probeert zich groter te maken dan hij is.
‘We gaan niet! Als moeder ervan hoort, dan krijg jíj zoveel slaag dat je vast de gazet haalt.’
‘Goed, dan kom ik eindelijk in de gazet.’
‘Hou op, Stans,’ briest Pieter. Hij ziet het morgen werkelijk in de krant staan: ‘Op zondag zes maart van het jaar één duizend achthonderd en acht kreeg Constance Hoste, de achttienjarige dochter van de bekende Gentse werktuigkundige en uitvinder Leopold Hoste, zo’n pak slaag van haar verwekker dat de jongedame voortaan in haar vermogens beperkt zal blijven.’
‘Jij durft ook niets, Spiering. Je bent zo saai als de neten,’ zeg ik.
‘Een bokskamp? Tussen vrouwen? Dat is onzedelijk. Op een zondag en nog wel op de feestdag van de Heilige Coleta,’ zegt hij. ‘Dat is een zonde. Daar gaan we voor moeten biechten.’
‘Biecht jij maar voor ons beiden,’ zeg ik, ‘en de onzevaders die je als boetedoening moet aframmelen zullen we onder elkaar verdelen. Kom, we gaan.’
‘Nee, we moeten op tijd zijn voor het middageten.’
‘We vertellen dat het wassen langer duurde,’ zeg ik, ‘dat alle dienstmeiden van Gent op de wasvlotten stonden en dat we onze beurt moesten afwachten.’
‘Nee.’
‘Vijf minuten in het klooster, Spiering, vijf minuten maar. Ik wil het gewoon zien. We gluren even naar binnen en we vertrekken weer. Binnen en buiten. Ik beloof je dat ik je daarna nooit meer “Spiering” noem. Ik zal lief voor je zijn.’
‘De dag dat jij lief voor me bent zullen Pasen en Pinksteren op één dag vallen.’
‘Verdomme, Spiering, ben je dan niet nieuwsgierig? Boksende vrouwen. Je kan er volgende week mee pochen op je Latijnse school bij al die zonen van markiezen en kolonels.’
Pier zucht zo luid mogelijk. Hij weet dat ik koppiger ben dan de twee steenezels op de ark van Noach.

[...]

 

Copyright © 2019 Jean-Claude van Rijckeghem

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum