Leesfragment: Ik heb niets tegen antisemieten, ik lééf ervan

11 februari 2020 , door Ischa Meijer
| |

Vandaag in de winkel, maar vrijdag 14 februari presenteren we het boek bij Athenaeum Boekhandel & Nieuwscentrum op het Spui, en donderdag 20 februari komt samensteller Ronit Palache naar Van Rossum: Ischa Meijers Privédomeindeel Ik heb niets tegen antisemieten, ik lééf ervan. Vandaag brengen we twee fragmenten.

Het leven van Ischa Meijer ging niet onopgemerkt voorbij. In zijn werk, waarin hij streed tegen hypocrisie en onwaarachtigheid, rekende hij genadeloos af met het verstikkende joodse milieu waaruit hij voortkwam. De eerlijkheid waarmee hij zijn omgeving beschreef werd door velen als schokkend ervaren, maar zorgde ervoor dat de naoorlogse generatie een stem kreeg. Tegenover de geheimtaal die er thuis gesproken werd, zette hij zijn eigen vocabulaire waarmee hij ‘de hele wereld te lijf ging om te demaskeren’. Zijn uitgangspunt: iedereen heeft iets te verbergen.

Ronit Palache toont aan de hand van Meijers werk hoe hij zich in diverse gedaanten uitsprak over de oorlog en de joodse identiteit: als nietsontziend interviewer die anderen liet zeggen wat hij zelf niet kon verwoorden, als dichter, schrijver, verslaggever en als columnist, via zijn alter ego De Dikke Man. Een groot deel van deze teksten werd niet eerder in boekvorm gepubliceerd.

 

Een dagboek, een brief en een trut

In het najaar van 1975 kreeg Ischa een verhouding met de culinair journaliste Berthe Meijer die, net als Ischa zelf, in Bergen- Belsen had gezeten. Zij had hem, blijkens haar in 2010 gepubliceerde boek Leven na Anne Frank (De Bezige Bij) nog weggetrokken van de lijken waartussen hij speelde en hem naast zijn moeder, die op appèl stond, zien huilen. De verhouding begint als Berthe haar echtgenoot heeft verlaten en een andere woning in Edam betrekt. Ischa geeft haar als blijk van zijn verliefdheid een dagboek cadeau dat hij bijhoudt in de zomer nadat ze elkaar in mei 1975 ontmoetten. Twee jaar later uit hij zijn grote twijfels over deze relatie aan vriend en uitgever Geert van Oorschot. Hij klinkt somber en worstelt met zijn oorlogsverleden en seksualiteit.

[...]

 

Dagboekfragment voor Berthe Meijer
(1975)

[...] Wil, moet je het gekrakeel, gisteren met L. [huisarts] uitleggen (eenzijdige explicatie – tóch). L. heeft het steeds over mijn gevoel (‘je moet als eerste voorwaarde jezelf “lekker” voelen – dán pas is de relatie aan de beurt’). In dit kader plaatst ze steeds het beeld van mijn gezicht: eerst verkrampt, toen ik haar voor het eerst in levenden lijve ontmoette, later, toen ik haar werkelijk in vertrouwen nam, ‘mooi’, ontspannen (zoals jij me kent, denk ik). Ze krikt dit beeld te veel op, naar mijn instinct. Op een gegeven moment (telefoon, gisteren) verweet ze me dat ik mij ‘wentelde in mijn slachtofferschap’, voerde dat terug op mijn beleving van het jood-zijn, op mededelingen die ik haar in het restaurant van het Centraal Station gedaan had: over ‘verlossing’. Jodendomzaken die mij nu raken, ook omdat ik jou ontmoet heb (of: vooral?).
‘Wentelen in slachtofferschap’, ‘jodendom’, ‘bevrijding’: plotseling realiseerde ik me dat ik haar dingen verteld had waarover ik het alleen met T.* gehad heb. T., die zei toen ik hem voor het eerst over jou vertelde: ‘Een joodse vrouw!’ En inderdaad: dat was een ontdekking voor mij, zoals mijn jood-zijn, het accepteren van een joodse minnaar voor jou iets bijzonders geweest is.
Ik heb nooit beweerd dat joden ‘iets bijzonders’ hebben; ik geloof wel, nogmaals, in de stigmatisering van bepaalde groepen: negers, dwergen, kleurenblinden.
L., ook doodop, haalde al die elementen door elkaar. Ze is zo lief. Ze gelooft in ‘mensen’. Ze zei, toen het steeds ‘hoger opliep’: ‘Ja, wentel jij je maar in je joodse slachtofferschap. De joden, die Israël gemaakt hebben, daar trots op zijn, zich nu uitleven op Arabische dorpen.’ O, god, wat was dat dom van haar terwijl ze het zo goed meende. Moet ik dan uitleggen hoe moeilijk joden in de diaspora het hebben met Israël (Frans W., jij, met de doem van dat verrotte land boven het hoofd; en ik, oorlogsverslaggever tijdens de Jom Kipoer-oorlog, volmaakt ambivalent, na drie weken kapot).
Moet ik dan overslaan dat ik altijd in mijn vroege jeugd over kapo’s droomde?
Ik weet het niet.
Hoe moet ik het L. uitleggen? Ik ben niet écht boos op haar, ik ben boos op mezelf dat ik haar zoveel van mezelf heb verteld.
En dan: dat L. er steeds op hamert dat ik T. uitgezocht heb, omdat hij ook in bb** geweest is, een jood is, mij als baby heeft gezien. L. zegt: ‘Jij wil alsmaar terug naar huis. Daarom heb je T. op die eigenschappen/kwaliteiten/historie gekozen.’
Maar ik heb toch ook recht op mijn eigen geschiedenis? Ik wil toch ook zo graag weten uit welk gat ik kom? [...]

 

* Louis Tas.
** Bergen-Belsen.

 

Brief aan Geert van Oorschot
(1977)

Lieve Geert,

Tijdens ons korte gesprek realiseerde ik mij eens temeer hoe wanhopig ik mij voortdurend voel, toch – en dat gaat maar niet over. Je vraag over erotiek en seksualiteit sloeg ik haast automatisch (net als tijdens de zittingen bij Louis*) over; toen ik hem, nauwelijks een uur nadat wij scheidden, daarvan vertelde, zei hij: ‘Je zult het waarschijnlijk zelden meemaken dat iemand zo goed naar je luistert als Geert. Daarom frappeerde het je dat hij merkte hoe je een essentieel punt niet wilde aanroeren.’
Ook in deze brief kan ik je moeilijk mededelen hoe dat nu ‘zit’; een ijzeren floers van gêne gunt mijzelf weinig inzicht in die voor mij ‘heikele’ materie.
Mijn lichaam is (al jaren) één brok spanning. In hetzelfde gesprek met L. kwamen wij ook op mijn vroegste herinneringen uit een kamp, die geen herinneringen in de gangbare betekenis van het woord zijn, maar aanwijzingen dat ik bepaalde essentiële gevoelens uit die tijd nog steeds met mij meedraag. Als ik mij dwing, kan ik de trein die van Belsen naar Tröbitz reed wel beschrijven (bijvoorbeeld: geen ‘gangbare’ compartimenten, maar ‘tramsgewijze’ opstelling van stoelen) – klemmender is de voortdurende angst waarin ik leef, die (waarschijnlijk?!) terug te voeren is op episodes waarvan ik het werkelijkheidsgehalte in mijn memorie (on)bewust wegdruk. Ook al zouden het hier dekherinneringen en -gevoelens van mijn ouders betreffen, dan nog is het niet prettig die te moeten tillen.
Wij Meijers hebben verdomd goed geleerd om niet-zielig- te-mogen-worden-gevonden; daarin verschillen wij weinig of niets van alle andere slachtoffers; ik vind het ook heel griezelig om je dit soort dingen te zeggen; maar ik vind tóch dat ik het aan jou ‘verplicht’ ben; omdat je, om maar iets te noemen, altijd goed naar me luistert – én omdat ik je volstrekt vertrouw omdat je ook betrouwbaar bént (dat zég je altijd wel op een wat ‘narrische’ toon, maar, verdomd, het ís zo).
Mijn erotisch en seksueel leven is een ramp – wat dat betreft voel ik mij een misbaksel, een last voor mijn partner, een overbodigheid van de natuur. Natuurlijk, iedereen is eenzaam, maar ik ben zo slecht toegerust om die allenigheid te torsen. Dit gevoel van gevangen te zijn kan ik ternauwernood aan. Die martelende seances bij Louis. Dit gekooid bestaan in Edam. Maar zou ik het in mijn eentje redden? Ik weet wel dat dat alles ook erg is voor B., met wie ik leef, maar zij houdt wél van mij; het ware misschien gemakkelijker als ook zij mij uitspoog – of niet?
Ik had me het leven anders voorgesteld, maar ook zo héél anders.
Waarschijnlijk zijn dit de klachten Van Alle Mensen (vergeef me deze reviaanse modeterm, maar hij schoot uit de machine) – toch komen de klappen bij mij zo hard aan omdat de achtergrond-van-vroeger geen ruimte laat voor romantische ‘gedachtespielereien’; mijn afkomst is grimmig, zonder mededogen of genade.
Wat heeft het voor zin die treinreis van Belsen naar Tröbitz à la Louis ‘na te fietsen’ (een plan dat vanmiddag bij me opkwam) wanneer ik niet durf die tocht naar de ‘bevrijding’ te fantaseren, hier in Amsterdam, bij Louis?
Een van mijn theorieën is dat in Tröbitz de ellende pas góéd moet zijn begonnen. Het kamp is dóórgezet, tot in de kleinste finesses, bij ons thuis, door mijn ouders, ook in hun kijk, beleving, van de maatschappij: één groot Lager.
Je geeft het dagboek van Koker** uit. Het zal vast een goed boek zijn. Ik heb zijn broer wel ontmoet. Deze man heeft een nummer op zijn arm. Hij leeft nog steeds onder de druk van zijn overleden broertje, dat geniaal geweest schijnt te zijn – diens dood vormt nu ook de afrastering van een anders leven – en dat levenslang.
Mijn brief wordt nu incoherent en pathetisch, maar ik denk dat je nu wel een beetje kunt aanvoelen wat er met mij aan de hand is – voor zover je dat al niet wíst.

liefs,
een kus van
Ischa

 

* Louis Tas.
** David Koker hield een dagboek bij in kamp Vught dat bewaard is gebleven en postuum werd uitgegeven met een inleiding van Karel van het Reve (uitgeverij Van Oorschot).

 

Copyright teksten © Erven Ischa Meijer Copyright selectie, inleiding, annotatie en verantwoording © 2020 Ronit Palache/ bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum