Leesfragment: Jaag je ploeg over de botten van de doden

15 april 2020 , door Olga Tokarczuk
| | |

Vandaag verschijnt bij De Geus Jaag je ploeg over de botten van de doden van Nobelprijswinnaar Olga Tokarczuk (uit het Pools vertaald door Charlotte Pothuizen en Dirk Zijlstra). Tijd voor een fragment! Lees bij ons de eerste bladzijden uit het eerste hoofdstuk 'En nu goed opletten!'. 

In een afgelegen Pools dorpje vertelt de excentrieke zestiger Janina Duszejko over de dood van haar buurman en de andere vreemde gebeurtenissen van de laatste tijd. Janina leidt een teruggetrokken leven: ze houdt van de natuur, van astrologie en vertaalt de poëzie van William Blake. Wanneer leden van de lokale jachtvereniging dood worden aangetroffen, raakt ze als een Poolse Miss Marple betrokken bij het politieonderzoek.

N.B. Eerder publiceerden we een fragment uit Tokarczuks De Jacobsboeken en Anneke Leene besprak Antonia Lloyd-Jones Engelse vertaling van deze roman: Drive Your Plow over the Bones of the Dead.

1. En nu goed opletten!

Ooit ootmoedig en in een gevaarlijk pad
Behield de rechtvaardige zijn koers langs
Het dal des doods

Ik ben al op zo’n leeftijd en er bovendien zo aan toe dat ik voor het slapen altijd goed mijn voeten hoor te wassen voor het geval de ambulance me ’s Nachts moet komen halen.
Als ik die avond in de Efemeriden had opgezocht wat er aan de hemel gaande was, was ik helemaal niet naar bed gegaan. Intussen was ik al in diepe slaap; ik had mezelf geholpen met hopthee en had ook nog twee valeriaanpilletjes genomen. Dus toen ik midden in de Nacht wakker werd van gebonk op de deur – hard, buitensporig en daardoor onheilspellend –, kwam ik niet direct bij mijn positieven. Ik schoot overeind en ging naast mijn bed staan, onvast, want mijn slaapdronken, bevende lichaam kon de sprong van de slaperige onschuld naar de werkelijkheid niet maken. Ik werd licht in mijn hoofd en wankelde alsof ik ieder moment het bewustzijn kon verliezen. Dat overkomt me de laatste tijd, helaas, en het heeft te maken met mijn Kwalen. Ik moest gaan zitten en een paar keer tegen mezelf zeggen: ik ben thuis, het is Nacht, er bonkt iemand op de deur, en pas toen kreeg ik mijn zenuwen in bedwang. Op de tast op zoek naar mijn pantoffels hoorde ik dat degene die op mijn deur had gebonkt nu om het huis heen liep, in zichzelf mompelend. Beneden, in de meterkast, heb ik de pepperspray die ik van Dionizy heb gekregen vanwege de stropers, en dat schoot me nu te binnen. In het donker kreeg ik de bekende koude vorm van de spuitbus te pakken en zo gewapend knipte ik de buitenlamp aan. Ik keek door het zijraam naar de veranda. De sneeuw knerpte en in mijn blikveld verscheen de buurman die ik Eunjer noem. Om zijn heupen klemde hij de panden van de oude lammycoat waarin ik hem weleens bij het huis bezig zag. Onder de jas staken de pijpen van een streepjespyjama uit en daaronder zware bergschoenen.
‘Doe open’, zei hij.
Met onverholen verwondering wierp hij een blik op mijn zomerse linnen ensemble (ik slaap in wat de Professor en zijn vrouw van de zomer hadden willen weggooien, het herinnert mij aan de mode van vroeger en aan mijn jonge jaren – op die manier verenig ik het Nuttige met het Sentimentele) en liep zonder pardon naar binnen. ‘Kleed je alsjeblieft aan, Grootvoet is dood.’
Van de schrik was ik even sprakeloos, zonder een woord te zeggen trok ik mijn hoge snowboots aan en deed het eerste het beste fleecejack aan dat ik van de kapstok had getrokken. Buiten veranderde de sneeuw in de lichtvlek van de verandalamp in een trage, dromerige douche. Eunjer stond zwijgend voor me, lang en mager, schonkig als een figuur dat met een paar potloodstreken was geschetst. Bij elke beweging viel er sneeuw van hem af als van een met poedersuiker bestrooide krakeling.
‘Hoezo, “dood”?’ vroeg ik ten slotte met dichtgeknepen keel terwijl ik de deur opendeed, maar Eunjer gaf geen antwoord.
Hij zegt überhaupt niet veel. Hij heeft vast Mercurius in een zwijgend teken, ik denk op de cusp van Steenbok of vierkant, of anders oppositie Saturnus. Het kan ook Mercurius zijn in retrograde – dat levert dan geslotenheid op.
We liepen het huis uit en meteen werden we overmeesterd door de welbekende koude en vochtige lucht die ons er iedere winter aan herinnert dat de wereld niet geschapen is voor de Mens en ons minstens een halfjaar lang laat zien hoe vijandig zij ons gezind is. De vorst stortte zich venijnig op onze wangen en uit onze monden stroomden witte dampwolkjes. De lamp op de veranda ging automatisch uit en we liepen door de knerpende sneeuw in volstrekte duisternis, afgezien van de hoofdlamp van Eunjer, die het donker op één vooruitschuivende plek, vlak voor hem, doorboorde. Ik trippelde in het Duister achter hem aan. ‘Heb je geen zaklamp?’ vroeg hij.
Natuurlijk had ik die, maar waar, daar zou ik pas morgenvroeg bij daglicht achter komen. Zo gaat het altijd met zaklampen, die zie je alleen overdag.
Het huis van Grootvoet stond een beetje achteraf, hoger dan de andere huizen. Het was een van de drie huizen die het hele jaar bewoond waren. Alleen hij, Eunjer en ik woonden hier, onbevreesd voor de winter. De overige bewoners sloten hun huizen al in oktober hermetisch af; ze lieten het water uit de leidingen lopen en keerden terug naar de stad.
Nu sloegen we af van de enigszins sneeuwvrij gemaakte weg die door ons gehucht loopt en zich vertakt in de paadjes die naar ieder huis leiden. Naar Grootvoet liep een paadje dat in de diepe sneeuw was uitgetreden, en zo smal was dat je de ene voet voor de andere moest zetten en voortdurend je evenwicht moest bewaren.
‘Het zal geen prettig gezicht zijn’, waarschuwde Eunjer, zich naar mij omdraaiend en me even volkomen verblindend.
Ik verwachtte niet anders. Hij zweeg eventjes en zei toen, alsof hij zichzelf nader wilde verklaren: ‘Het licht in zijn keuken maakte me ongerust en ook het wanhopige geblaf van zijn teefje. Heb jij niks gehoord?’
Nee, ik had niks gehoord. Ik sliep, verdoofd door de hop en de valeriaan.
‘Waar is ze nu, dat Teefje?’
‘Ik heb haar daar weggehaald, mee naar huis genomen, te eten gegeven, en ik geloof dat ze wat is gekalmeerd.’
Opnieuw zweeg hij even.
‘Hij ging altijd vroeg naar bed en deed het licht uit, uit zuinigheid, en nu bleef het maar branden en branden. Een heldere streep op de sneeuw. Ik kon het zien vanuit mijn slaapkamerraam. Dus ik ging even kijken, ik dacht, misschien heeft hij zich bezat of doet hij die hond iets aan, dat ze zo blaft.’
We liepen langs de bouwvallige schuur en even ontlokte het lampje van Eunjer twee paar fonkelende, groenige, fluorescerende ogen aan de duisternis.
‘Kijk, Reeën’, zei ik opgewonden fluisterend en ik greep hem bij de mouw van zijn jas. ‘Ze zijn zo dicht bij het huis. Zijn ze niet bang?’ De reeën stonden bijna tot hun buik in de sneeuw. Ze keken ons rustig aan, alsof we ze aantroffen bij de uitvoering van een of ander ritueel waarvan wij de betekenis niet konden bevatten. Het was donker, dus ik kon niet zien of het dezelfde Dames waren die hier in de herfst uit Tsjechië waren overgekomen, of een paar nieuwe. En waarom waren het er eigenlijk maar twee? Die uit Tsjechië waren minstens met z’n vieren geweest.
‘Ga maar naar huis’, zei ik tegen ze en ik zwaaide met mijn armen. Ze schrokken, maar bleven staan. Rustig volgden ze ons met hun blik tot aan de deur. Er liep een rilling over mijn rug.
Intussen klopte Eunjer voor de deur van het vervallen huisje stampend de sneeuw van zijn schoenen. De kleine raampjes waren afgedicht met folie en papier, een stuk dakleer bedekte de houten deur.

Tegen de wanden van het halletje stond hout voor de kachel opgestapeld, in ongelijke stukken. Het was onaangenaam binnen, je kon niet anders zeggen. Smerig en vervallen. Overal rook je een geur van vocht, hout en natte en vraatzuchtige aarde. De jarenlange roetlucht had een vettige laag op de wanden achtergelaten.
De deur naar de keuken stond op een kier en ik zag meteen het lichaam van Grootvoet op de vloer liggen. Mijn blik had hem amper geraakt of deinsde alweer terug. Het duurde even voordat ik weer die kant op kon kijken. Het was een gruwelijk gezicht.
Hij lag verwrongen, in een rare houding, met zijn handen bij zijn keel, alsof hij geprobeerd had een knellende kraag los te maken. Langzaam kwam ik dichterbij, als gehypnotiseerd. Ik zag zijn geopende ogen naar ergens onder de tafel staren. Zijn vuile hemd was gescheurd bij zijn keel. Het zag eruit alsof het lichaam met zichzelf had geworsteld en, verslagen, was gesneuveld. Ik kreeg het koud van Afgrijzen, het bloed stolde in mijn aderen en ik had het gevoel dat het zich ergens diep in het binnenste van mijn lichaam had teruggetrokken. Gisteren had ik dit lichaam nog in leven gezien.
‘Mijn God,’ stamelde ik, ‘wat is er gebeurd?’
Eunjer haalde zijn schouders op.
‘Ik krijg de Politie niet te pakken, we hebben weer Tsjechisch bereik.’
Ik haalde mijn mobieltje uit mijn zak, drukte het nummer dat ik kende van de televisie – 997 – en even later hoorde ik een ingeblikte Tsjechische stem. Zo gaat dat hier. Het bereik wisselt, zonder rekening te houden met de landsgrenzen. Soms bevindt de grens tussen de providers zich langdurig in mijn keuken, het gebeurt ook dat hij een paar dagen bij het huis van Eunjer ligt, of op het terras, maar zijn grillige karakter is moeilijk te voorspellen. ‘Je had verder van het huis weg moeten lopen, de heuvel op’, raadde ik hem aan, aan de late kant.
‘Voordat ze komen is hij al helemaal stijf ’, zei Eunjer op die toon van hem waar ik bijzonder veel moeite mee had: alsof hij de wijsheid in pacht had. Hij trok zijn lammycoat uit en hing hem over de leuning van de stoel. ‘We mogen hem niet zo laten liggen. Hij ziet er afschuwelijk uit en het was per slot onze buurman.’
Ik keek naar het arme, verwrongen lichaam van Grootvoet en ik kon niet geloven dat ik gisteren nog bang was geweest voor deze man. Ik mocht hem niet. Misschien was dat nog te zacht uitgedrukt: ik mocht hem niet. Ik zou beter kunnen zeggen dat ik hem weerzinwekkend vond, afschuwelijk. Eigenlijk beschouwde ik hem niet eens als een menselijk Wezen. Nu lag hij op de smerige vloer, in zijn vuile ondergoed, klein en mager, krachteloos en ongevaarlijk. Een stuk materie dat als gevolg van moeilijk voorstelbare veranderingen een kwetsbaar wezen was geworden, van alles afgescheiden. Ik werd er verschrikkelijk verdrietig van, want zelfs iemand die zo slecht was als hij verdiende de dood niet. Maar wie verdiende hem wel? Ook mij wachtte dat lot, en Eunjer, en die Reeën daarbuiten: ooit zullen we niet meer zijn dan een dood lichaam.
Ik keek naar Eunjer om iets van troost bij hem te vinden, maar hij was al begonnen het omgewoelde bed op te maken, een smerig nest op een aftandse slaapbank, dus probeerde ik mezelf in gedachten te troosten. Het kwam toen in me op dat de dood van Grootvoet in zekere zin ook iets goeds kon zijn. Hij had hem bevrijd van de puinhoop die zijn leven was. En had andere levende Wezens van hem bevrijd. Ja, plotseling besefte ik hoe goed de dood kon zijn, hoe rechtvaardig, als een desinfecterend middel, als een stofzuiger. Ik geef toe dat ik dat dacht, en eigenlijk denk ik dat nog steeds. Hij was mijn buurman, onze huizen waren niet meer dan een halve kilometer van elkaar verwijderd, maar ik had zelden iets met Grootvoet te maken. Gelukkig maar. Ik zag hem meestal in de verte, zijn kleine, pezige gestalte bewoog zich altijd wat wankel voort in het landschap. Als hij liep mompelde hij tegen zichzelf en soms voerde de winderige akoestiek van het Plateau flarden van zijn in feite simpele en onveranderlijke monoloog mee. Zijn vocabulaire bestond vooral uit scheldwoorden, waar hij dan eigennamen aan vastplakte.
Hij kende hier elk stukje grond want hij was hier geboren, naar het schijnt, en hij was nooit verder gekomen dan Kłodzko. Hij wist de weg in het bos, wist waar je wat mee kon verdienen, aan wie je wat kon verkopen. Paddenstoelen, bessen, gestolen hout, aanmaakhoutjes, valstrikken, de jaarlijkse rally voor terreinwagens, de jacht. Het bos onderhield deze kleine gnoom. Hij zou dus eerbied voor het bos moeten hebben, maar dat had hij niet. Ooit had hij in augustus toen het kurkdroog was de bosbessenstruiken in brand gestoken. Ik heb de brandweer toen gebeld, maar er viel niet veel meer te redden. Ik ben er nooit achter gekomen waarom hij dat gedaan had. ’s Zomers struinde hij met zijn zaag in de omgeving rond en zaagde bomen om die nog vol sap zaten. Als ik hem er beleefd op wees, met moeite mijn Woede beheersend, zei hij simpelweg: ‘Rot op, oud wijf.’ Maar dan grover. Hij verdiende altijd wat bij met de spullen die hij stal, achteroverdrukte, ritselde; als de zomergasten in hun achtertuin een zaklamp of een snoeischaar hadden laten liggen, kreeg Grootvoet daar meteen lucht van en hij pikte alles, want hij kon het later in de stad wel verkopen. Volgens mij had hij al verscheidene keren Straf moeten krijgen, of zelfs de gevangenis in gemoeten. Ik weet niet hoe het kwam dat hij altijd de dans ontsprong. Misschien had hij wat engelen die hem behoedden; soms gebeurt het dat ze aan de verkeerde kant gaan staan.
Ik wist ook dat hij op alle mogelijke manieren stroopte. Hij behandelde het bos als zijn eigen achtertuin – alles was van hem. Hij was het plunderende type.


Oorspronkelijke titel Prowadź swój pług przez kości umarłych, verschenen bij Wydawnictwo Literackie
Oorspronkelijke tekst © Wydawnictwo Literackie, 2009
Nederlandse vertaling © Charlotte Pothuizen, Dirk Zijlstra en De Geus bv, Amsterdam 2020

pro-mbooks1 : athenaeum