Leesfragment: Jachthuis

28 februari 2020 , door Oscar van den Boogaard
|

3 maart verschijnt de nieuwe roman van Oscar van den Boogaard, Jachthuis. Wij publiceren voor!

Na de dood van zijn moeder Elsie reist de achttienjarige Maxwell naar Suriname, het paradijs waar hij zijn eerste kinderjaren doorbracht. Zodra hij aankomt bij de rivier de Marowijne aan de grens met Frans-Guyana herinnert hij zich de dramatische overtocht die hij een paar jaar daarvoor samen met zijn ouders maakte.

Het brengt hem verder terug in zijn herinneringen. Als het gezin eind jaren zestig terug naar Nederland komt vinden ze onderdak in een donker jachthuis op een koninklijk domein. De volwassen zoon van de rentmeester heeft een ongezonde fixatie op Maxwell, die begint te vermoeden dat hij de zoon van de prins is en niet van zijn vader Jim. Wanneer Maxwell twaalf is, wordt Jim opnieuw overgeplaatst naar Suriname. Getergd door de Lockheed-affaire heeft de prins behoefte aan aandacht van Elsie. Wanneer hij langskomt, lijkt de harmonie in het jachthuis hersteld, maar als hij weg is voelt Maxwell zich ten opzichte van Jim schuldig een geheim kind te zijn. Het is de redding voor Maxwell dat hij contact maakt met de nieuwe buren, een kinderloos koppel met een collectie hedendaagse kunst, die hem opvangen als hun eigen kind.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Van den Boogaards romans Kindsoldaat en Meer dan een minnaar.

 

De Zwaluwenberg, 5 april 1968

Waarde Sjimmie,

Mij is ter ore gekomen dat uw vrouw in Paramaribo een spoor van vernielingen achterlaat. Ze heeft de gouverneur beledigd, twee huwelijken van dierbare collega’s ontwricht en vrienden zijn tegen elkaar uitgespeeld. We waarderen allebei haar zwarte humor maar dit is niet grappig meer. Laat haar in het jachthuis dat ik straks in Nederland voor u beschikbaar zal houden niet alleen in haar waarde, zoals haar dierbare moeder u heeft doen beloven, maar houd haar vooral in toom. En wees een goede vader voor een zoon die op zijn vierde slechts wilde klanken uitstoot.

Stel mij niet teleur,

PB

 

Deel één

1

De zomer van 1979. Voor het eerst sinds mijn kleutertijd ben ik terug in de tropen. Ik sta tussen mijn ouders in Albina onder de palmen op de zandige oever van de rivier die de grens vormt tussen Suriname en Frans-Guyana. In de verte brullen apen vanuit de donkere bosrand. Achter ons is de zon tussen de vrolijke huisjes bijna ondergegaan. Nog een paar tellen en we worden opgeslokt door donkerpaars en zwart.
‘Waar ontspringt de Marowijne?’ vraag ik aan Jim.
‘Ergens in Brazilië,’ antwoordt hij.
‘Dat is toch geen antwoord,’ zegt Elsie met haar zonnebril nog op.
Jim zegt niets.
‘En dat voor een militair!’
‘Ik zal thuis op mijn stafkaarten kijken.’
‘Maxwell heeft een sterke vader nodig,’ zegt ze terwijl ze een sigaret opsteekt.
‘Papa is sterk,’ verdedig ik.
‘Is het sterk om een kind in de steek te laten?’
‘Hij heeft me niet in de steek gelaten.’
‘Wat deed hij anders toen hij twee jaar geleden de deur van het jachthuis achter zich dichttrok?’
‘Hij deed wat van hem werd…’
‘Maak jezelf niets wijs,’ snauwt Elsie.
‘Maar nu is het vakantie,’ zegt Jim, de slanke korjaal wenkend.
De uitgeholde boom houdt voor ons stil en de zwarte bootsman steekt lijdzaam zijn hand naar Elsie uit om haar als eerste aan boord te laten gaan. Jim en ik volgen.
Jim, die vooraan in de boot is gaan zitten, wijst naar de overkant van de brede rivier. ‘Daar in Saint-Laurent fietsen ze op Peugeotfietsen met alpinopetten op.’
‘En een stokbrood onder de arm,’ vult Elsie hem aan.
‘En ze dragen Yves Saint Laurent-zonnebrillen,’ voeg ik toe.
De bootsman zet zijn motor aan en keert de neus oostwaarts. Hij laat zijn schouders berustend hangen. Hij ruikt naar kokoszeep.
De maan schittert door de jagende wolken in het stromende water. De boot gaat wild op en neer en de golfslag is hoog. Af en toe slaat er een guts water binnen.
‘We gaan het dodenrijk binnen,’ zegt Elsie dromerig.
Over haar schouder zie ik tussen de plooien van Charons schaamrok zijn opgewonden geslacht.
‘Jullie hebben toch wel honger?’ vraagt Jim, die de kunst verstaat niet te zien wat hij niet wil zien.
‘Ik heb gegeten en gedronken,’ zegt Elsie. Alleen het tweede is waar. Na drie cuba libres in de bar van het hotel zou ze beter iets eten.
‘Ik wel hoor, papa,’ hoor ik mezelf roepen, hoewel ik misselijk ben van al die flesjes Fernandes-limonade die ik sinds mijn aankomst heb gedronken, ik wilde mierzoete herinneringen ophalen: cherry bouquet, golden orange en green punch.
We meren aan op de Frans-Guyanese oever voor een laag gebouwtje dat op palen in het water staat. Vanuit de breedkruinige amandelbomen die eromheen staan klinkt het krijsen van ara’s. In de schaars verlichte kantine nemen we plaats aan een tafel bij het raam. In de verte flikkeren onrustig de lichtjes van Albina.
‘Is het restaurant wel open?’ vraagt Elsie.
Vanuit het donker verschijnt een man met borden en glazen. Het lijkt alsof de tafel zichzelf dekt. Zonder op de kaart te kijken, doet Jim de bestelling.
‘Je vader probeert Frans te spreken,’ schertst Elsie.
‘Wees lief,’ draag ik haar op.
‘Ik bén toch lief,’ fluistert ze.
Jim schenkt de rode wijn in onze glazen en brengt een toost uit op een heerlijke vakantie.
‘Glühwein,’ zegt Elsie met afschuw, maar ze drinkt haar glas in een paar teugen leeg.
Hij kijkt me over de rand van zijn glas beschroomd aan. Weet hij dan nog steeds niet dat hij niet bang voor mij hoeft te zijn? De ochtend dat ik hem vanuit mijn slaapkamerraam met zijn twee koffers in het legergroene combibusje zag stappen, heb ik besloten hem nooit te verraden. Toen ik de schuifdeur hoorde dichtroetsjen en in het slot vallen, is mijn medelijden vacuüm getrokken en voor altijd ingeblikt.
Een stoofpot en een paar schalen groente worden op tafel gezet. ‘Selamat makan,’ zegt Jim opgewekt en Elsie slaat zoals iedere keer als hij dat zegt haar ogen ten hemel omdat ‘smakelijk eten’ in haar familie een erfzonde is, zelfs als het in het Maleis wordt gewenst. En misschien ook omdat die woorden het Indië-verleden van mijn vader levend houden. De oorlog, zijn vorige huwelijk, de dochter.
‘Hoe smaakt het?’ vraagt Jim een paar keer.
‘Het is niet te vreten,’ klaagt Elsie.
‘Neem wat extra pindasaus,’ zegt Jim.
‘Het is heerlijk,’ compenseer ik.
‘Doe niet altijd zo je best,’ zegt Elsie.
‘Wel alles opeten,’ spoort Jim aan.
Hij wenkt, een tweede fles wordt gebracht.
‘Vader en zoon hebben vast heel wat te bespreken,’ zegt Elsie.
‘We hebben elkaar toch geschreven,’ vergoelijk ik.
‘Het schrijftalent heb je van je moeder,’ zegt Jim.
Elsie is opgehouden met eten. Ze bekijkt met een ongeïnteresseerde blik haar opgezwollen vingers, die ze spreidt en sluit. Haar zegelring heeft ze de afgelopen maanden niet meer kunnen dragen. Haar trouwring droeg ze al niet meer sinds Jim de zijne was verloren. ‘Je zoon is van een kind van dertien in een man van vijftien veranderd,’ zegt ze terwijl ze van haar handen klauwen maakt.
‘Ik ben geen man, mama.’
‘Je scheert je al en wie heeft je dat geleerd?’
‘Ikzelf.’
‘Mon oeil,’ fluistert Elsie terwijl ze haar ooglid naar beneden trekt.
‘Jij vond het toch goed dat ik vertrok?’ vraagt Jim.
‘De vraag om te gaan had je eigenlijk niet mogen stellen.’
‘Het was een bevel,’ zegt Jim.
Thuis in het jachthuis zou Elsie allang zijn opgestaan en zou ze de deur van de eetkamer achter zich hebben dichtgeslagen en daarna de deur van de hal en daarna die van haar studeerkamer. Ik zou achter haar aan gaan, bonzen op haar deur en vragen of ze alsjeblieft terug wilde komen. Wanneer ik dan onverrichter zake terug in de eetkamer kwam, zou Jim concluderen: van praten komt ruzie.
Elsie plaatst haar handen plat op de tafel, palm naar beneden, en tilt haar vingers een voor een op. Haar arts heeft gezegd: iedere pijn die men door ziekte voelt, is eigenlijk voor iemand anders bedoeld.
Voor Jim, voor pb, voor mij?
Jim vraagt: ‘En hoe lang ben je nu?’
‘Een meter achtenzeventig,’ antwoord ik.
‘Je hebt me bijna ingehaald,’ zegt Jim.
‘Ik zet de streepjes,’ liegt Elsie. ‘Vijftien centimeter sinds je vertrek.’
‘Misschien haal je de twee meter,’ zegt Jim.
‘Hij weegt net zoveel als ik,’ zegt Elsie, ‘maar ik moet afvallen.’
‘Nee, Elsie, je bent perfect zoals je bent.’
‘Perfect,’ herhaalt ze en steekt een sigaret op.
Jim wrijft in zijn handen en kijkt om zich heen. Geen personeel te zien en stilte vanuit de keuken. De enige andere gasten zijn de drie schimmen in het raam.
‘Zijn we hier wel veilig?’ vraagt Elsie.
‘Natuurlijk zijn we dat,’ sust Jim.
Ze vertelt dat ze in de krant heeft gelezen over een Engels koppel dat maandenlang in Brits-Guyana werd gegijzeld door guerrilla’s.
‘Er zitten hier geen guerrilla’s,’ zegt Jim.
‘Ze waren op den duur niet meer vastgeketend en werden ook niet meer bewaakt,’ vervolgt Elsie, ‘de deur stond zelfs open, ze konden weglopen, maar ze deden het niet.’
‘Het stockholmsyndroom,’ zeg ik. ‘Patty Hearst werd verliefd op haar ontvoerders.’
‘Misschien waren het hele leuke,’ mijmert Elsie.
‘Hollandse vrouwen vreeën in de oorlog met de bezetters,’ zegt Jim.
‘Jij was er niet,’ zegt Elsie, ‘jij bent gevlucht.’
‘Om in Indië tegen de jappen te vechten,’ verdedig ik hem.
‘Je vader is een held,’ zegt Elsie, ‘maar vrouwen begrijpt hij niet.’
Van praten komt ruzie, zie ik hem verslagen denken. Ik had gehoopt dat de jaren zonder ons hem sterk hadden gemaakt.
‘We zijn er weer,’ concludeert Elsie. Ze wrijft behaaglijk in haar handen, voor haar is ruzie een warm vuur.
Jim is opgestaan om te betalen. Ik schenk mezelf het laatste restje wijn in haar glas en houd de fles stil onder haar gezicht.
Eerst kijkt ze me verwonderd aan alsof er niks meer te wensen is, of misschien juist veel te veel, waar zou ze moeten beginnen, maar dan opeens zie ik een fonkeling in haar pupillen. Ze recht haar rug, haalt diep adem en blaast krachtig over de mond van de fles.
Ze sluit haar ogen, laat ze haar mond ook gesloten houden, ze fluistert: ‘Ik wens…’
‘Niet zeggen,’ roep ik.
Ze heeft haar hand voor de mond geslagen. Ik zie verbijstering in haar donkere ogen, maar daar doorheen gloort fascinatie, het had maar een haar gescheeld of…
Ik draai mijn gezicht van haar af.
‘Interesseert het je niet?’ hoor ik haar vragen. Ze bedoelt, interesseer ik jou niet.
‘En nu huiswaarts,’ zegt Jim.
We kunnen nauwelijks rechtop lopen maar de bootsman helpt ons om beurten aan boord. In het donker lijken zijn ogen en tanden licht te geven.
Terwijl hij ons overvaart, betast hij telkens zijn kruis alsof hij zich van zijn mannelijkheid wil vergewissen.
‘The big big bamboo bamboo,’ neuriet Elsie en ze spreidt haar armen boven het water, ‘oh la la la la la.’
Met zijn borst vooruit en opkijkend naar de sterren, laat de bootsman zich schaamteloos bekijken. Elsie steekt een sigaret op en inhaleert diep.
‘Weten jullie wat jullie hebben gegeten?’ vraagt Jim.
‘Rund,’ stelt Elsie.
‘Varken,’ probeer ik.
‘In ieder geval geen kip,’ zegt Elsie.
‘Papegaai,’ zeg ik.
‘Nee, verder raden.’
‘Slang,’ zeg ik.
Elsie strijkt over Jims armen en vlijt zich lachend tegen hem aan. ‘Aap,’ fluistert ze.
‘Bingo,’ zegt Jim. ‘En schildpadeitjes, die zijn hier een delicatesse.’
‘Dat zal mijn moeder enig vinden!’ lacht Elsie.
Ik vind het helemaal niet grappig en verzet me ertegen om het dier in mijn buik menselijke gevoelens toe te kennen.
Ik steek mijn hand in de rivier en laat het water tussen mijn vingers stromen. In Siddharta heb ik over het geheim van de rivier gelezen. Het maakt niet uit waar de rivier ontspringt, want hij is overal tegelijkertijd. Bij de bron, bij de monding, bij de waterval, bij de stroomversnellingen, onder de korjaal, in het gebergte, in de oceaan, ’s nachts en overdag en hier tussen mijn vingers, overal tegelijkertijd.
‘Pireng,’ roept Jim geschrokken. Tegelijk word ik aan mijn schouders achterwaarts getrokken, mijn hand schiet uit het water en ik kom weer overeind.
Elsie buigt zich naar me toe en slaat een arm om me heen. ‘Bij mij ben je veilig,’ zegt ze.
De korjaal raakt de oever en de motor wordt afgezet. De bootsman helpt ons op het strand. Terwijl ik Elsie achter mij hoor neuriën, zet ik weer voet op het land waar ik heb leren lopen en praten, ook al noemde Elsie mijn taal denigrerend taki taki.
Apengebrul klinkt vanuit de bomen. Een is er vanavond niet teruggekomen.
‘Je ruikt naar een vijftienjarige jongen,’ lacht Elsie terwijl ze me tegen zich aan drukt. Ze lacht me uit.
Ik ga naar mijn hotelkamer en kleed me uit. Ik ben te moe om een douche te nemen. Onder mijn klamboe hoor ik de stemmen van Elsie en Jim, die zich op het terras moed indrinken voor het slapengaan. Terwijl ik de rivier op de achtergrond voorbij hoor suizen, zweeft er in mijn hoofd een cirkel die er is zolang ik me kan herinneren. Ik weet niet hoe groot hij is en op welke afstand hij zich van mij bevindt, maar hij is zo rond en nevelig als het patrijspoortje waarnaar ik vanuit de wieg drie weken lang moet hebben gestaard toen ik begin 1964 met Elsie in een schip de oceaan overstak naar Zuid-Amerika en zo rond als de pastelkleurige pepermuntjes die de stewardess ons later in het vliegtuig voorhield en zo pastelkleurig als de pilaren op het terras van ons nieuwe huis in Suriname waar Jim ons opwachtte. Ik had hem nog nooit gezien.

 

Copyright © 2020 Oscar van den Boogaard

pro-mbooks1 : athenaeum