Leesfragment: Kindertijd

31 mei 2020 , door Tove Ditlevsen
|

4 juni verschijnt Kindertijd van Tove Ditlevsen, uit het Deens vertaald door Lammie Post-Oostenbrink. Lees bij ons alvast het eerste hoofdstuk!

'Het laatste voorjaar van mijn kindertijd is koud en winderig. Het smaakt naar stof en ruikt naar pijnlijke breuken en verandering.'

Tove groeit op in een volkswijk in Kopenhagen. Ze voelt zich vaak eenzaam: ze heeft niets met de meisjes om haar heen en hun geroddel over jongens.

Haar enige vriendin is de onbevreesde roodharige Ruth, met wie ze chocola uit winkels steelt. Maar ook dat wil Tove eigenlijk niet. Liever duikt ze in de paar boeken die ze van haar vader heeft gekregen, en schrijft ze versjes met de mysterieuze woorden die af en toe in haar opwellen.

Kindertijd is het eerste deel uit de Kopenhagen-trilogie van Tove Ditlevsen. In Jeugd, het tweede deel, schrijft ze over de tienerjaren die voorafgaan aan haar eerste publicatie. Afhankelijkheid, het slotstuk, is een nietsontziend portret van een verslaving – en de weg daaruit.

Tove Ditlevsen (1917–1976) werd jarenlang gezien als een schrijver die niet in de literaire kringen van haar tijd paste; ze was een huisvrouw uit de arbeidersklasse met vier gestrande huwelijken en een sluimerende drugsverslaving, waar ze ook nog eens openhartig over schreef.

Hoe anders is dat nu: een nieuwe generatie van veelal jonge lezers herontdekt wereldwijd het oeuvre van Tove Ditlevsen. Ze wordt nu gezien als een van de grote literaire sterren van Denemarken. Haar rauwe en springlevende proza krijgt eindelijk de waardering die het verdient.

De Kopenhagen-trilogie is haar meest kenmerkende werk, waarvan het eerste deel nu voor het eerst in het Nederlands vertaald is. In Kindertijd beschrijft Ditlevsen hoe het is om op te groeien als buitenbeentje in het Kopenhagen van na de Eerste Wereldoorlog. Er brandt iets onbestemds, iets groots in haar. En ze weet dat ze op een dag moet ontsnappen uit de omgeving van haar kindertijd.

 

1

’s Ochtends was er hoop. Die zat als een vluchtige lichtglimp op mijn moeders zwarte, gladde haar, dat ik nooit durfde aan te raken, en lag op mijn tong samen met de suiker op de lauwwarme havermout. Die at ik langzaam op terwijl ik mijn moeders smalle, gevouwen handen bestudeerde, die heel stil op de krant lagen en de artikelen over de Spaanse griep en het Verdrag van Versailles bedekten. Mijn vader was naar zijn werk en mijn broer was op school. Dus was mijn moeder alleen, zelfs al was ik er, en als ik heel stil was en niets zei zou de diepe rust in haar ondoorgrondelijke hart voortduren, totdat de ochtend voorbij was en ze boodschappen zou gaan doen in de Istedgade*, net als elke normale huisvrouw.
De zon steeg op boven de groene woonwagen, net alsof ze eruit kwam, en Schurftige Hans stapte naar buiten met ontbloot bovenlijf en een kom water in zijn handen. Nadat hij het water over zichzelf had gegoten stak hij zijn hand uit voor een handdoek, die Mooie Lili hem aangaf. Ze zeiden helemaal niets tegen elkaar, waren als plaatjes in een boek waar je snel doorheen bladert. Net als mijn moeder zouden ze over een paar uur veranderd zijn. Schurftige Hans was soldaat bij het Leger des Heils en Mooie Lili was zijn liefje. ’s Zomers propten ze een heleboel kleine kinderen in de groene woonwagen en reden met ze naar het platteland. Daar betaalden de ouders een hele kroon per dag voor. Ik was zelf al eens mee geweest, toen ik drie jaar was en mijn broer zeven. Nu was ik vijf jaar en het enige wat ik me van die tocht kon herinneren was dat Mooie Lili me een keer uit de wagen tilde en me in het warme zand zette, waarvan ik dacht dat het de woestijn was. Vervolgens reed de groene woonwagen weg en werd kleiner en kleiner en mijn broer zat erin en ik zou hem of mijn moeder nooit meer terugzien. Toen de kinderen weer thuiskwamen, hadden ze allemaal schurft. Daarom werd hij Schurftige Hans genoemd. Maar Mooie Lili was niet mooi. Dat was mijn moeder wel op die zeldzame, gelukzalige ochtenden dat ik haar volledig met rust liet. Mooi, onbereikbaar, eenzaam en vol verborgen gedachten die ik nooit te weten zou komen. Op de banen bloemetjesbehang achter haar, die mijn vader met bruin plakband aan elkaar had geplakt, hing een portret van een vrouw die uit een raam staarde. Op de vloer achter haar stond een wieg met een kindje erin. Onder het portret stond: vrouw wacht op de terugkeer van haar man op zee. Soms viel mijn moeders oog opeens op mij en volgde ze mijn blik naar het portret, dat ik zo aandoenlijk en droevig vond. Maar mijn moeder barstte dan in lachen uit en dat klonk alsof een heleboel met lucht gevulde papieren zakken in één keer kapotgeslagen werden. Mijn hart bonkte van angst en verdriet, want de stilte in de wereld was nu verbroken, maar ik lachte mee omdat ik werd gegrepen door dezelfde gruwelijke vrolijkheid als zij. Ze schoof haar stoel achteruit, stond op en ging in haar gekreukte nachtjapon voor het portret staan met haar handen in haar zij. Dan zong ze met een heldere, uitdagende jongemeisjesstem die niet bij haar leek te horen, zoals haar stem later op de dag dat wel deed als ze ruzie zou maken met de winkeliers over de prijzen:

Mag ik niet zingen
voor mijn Tulle wat ik wil?
Visselulle*, visselulle, visselulle
Ga weg bij het raam, mijn vriend
Kom een andere keer weer. Door vorst en kou
keert die oude schoft nu weer.

Ik had een hekel aan dat lied, maar ik moest wel hard lachen want mijn moeder zong het om mij een plezier te doen. Dat was mijn eigen schuld, omdat haar blik nooit op mij gevallen zou zijn als ik niet naar het portret had gekeken. Dan was ze rustig zijn blijven zitten, met gevouwen handen en haar strenge, mooie ogen gevestigd op het niemandsland tussen ons. En mijn hart zou nog lang ‘mama’ hebben gefluisterd, in de overtuiging dat ze het op een of andere mysterieuze wijze zou horen. Ik zou haar nog lang met rust hebben gelaten, zodat ze zonder woorden mijn naam zou hebben gezegd en hebben geweten dat wij bij elkaar hoorden. Dan zou iets wat op liefde leek de hele wereld gevuld hebben; Schurftige Hans en Mooie Lili zouden het hebben gevoeld en zouden kleurige plaatjes in een boek zijn gebleven. Maar in het echt zouden ze direct als het lied was afgelopen ruzie gaan maken en tegen elkaar schreeuwen en elkaar aan het haar trekken. Dadelijk zouden de opgewonden stemmen uit het trappenhuis ook tot de huiskamer doordringen en ik beloofde mezelf dat ik morgen zou doen alsof het droevige portret aan de muur helemaal niet bestond.
Nu de hoop zo was vernietigd kleedde mijn moeder zich aan met driftige, geïrriteerde bewegingen, alsof elk kledingstuk een belediging voor haar was. Ik moest me ook aankleden en de wereld was koud en gevaarlijk en onaangenaam, want mijn moeders duistere woede resulteerde altijd in een klap in mijn gezicht of een duw tegen de kachel. Ze was vreemd en raadselachtig en ik was soms bang dat ik als baby was verwisseld en dat ze mijn moeder helemaal niet was. Als ze zich had aangekleed ging ze voor de spiegel in de slaapkamer staan, spuugde op een stukje roze vloeipapier en wreef er grondig mee over haar wangen. Ik bracht de kopjes naar de keuken en in mij begonnen lange, merkwaardige woorden als een beschermend vlies over mijn ziel te kruipen. Een lied, een gedicht, iets verzachtends en ritmisch en oneindig melancholieks, maar nooit droevig en triest, omdat ik wist dat de rest van mijn dag droevig en triest zou zijn. Als deze lichte woordgolven door me heen stroomden, was ik er zeker van dat mijn moeder me niets meer zou kunnen aandoen, omdat ze me niets meer kon schelen. Mijn moeder wist dat ook en haar ogen vulden zich met koude vijandigheid. Ze sloeg me nooit als mijn ziel zo geroerd was, maar ze praatte ook niet met me. Vanaf nu tot morgenochtend zouden alleen onze lichamen bij elkaar in de buurt zijn. En ook al was het krap in huis, ze zouden zelfs de minste aanraking vermijden. De zeemansvrouw aan de muur keek nog steeds verlangend uit naar haar man, maar mijn moeder en ik hadden geen mannen of jongens nodig in onze wereld. Ons vreemde, oneindig broze geluk gedijde alleen als we met zijn tweetjes waren. Toen ik niet langer een klein kind was, keerde het nooit echt terug, behalve in zeldzame, toevallige flitsen die me zeer dierbaar zijn geworden nu mijn moeder is overleden en er niemand meer is om haar verhaal te vertellen zoals het echt is geweest.

 

© Tove Ditlevsen & Hasselbalch
© Nederlandse vertaling Lammie Post-Oostenbrink

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum