Leesfragment: Lichter dan ik

04 februari 2020 , door Dido Michielsen
|

Dido Michielsens romandebuut Lichter dan ik maakt kans op de Boekhandelsprijs én de Libris Literatuurprijs 2020. Tijd voor een fragment.

Java, 1850. Isah groeit op in de kraton, het vorstenverblijf in Djokja. Haar levensloop lijkt daarmee vast te staan. Maar de eigenzinnige, jonge vrouw weet te ontsnappen aan de traditionele standenmaatschappij. Ze wordt huishoudster én minnares van een Hollandse officier en schenkt hem twee dochters. Wanneer hij hen verlaat, moet ze grote offers brengen om haar kinderen te zien opgroeien. Uiteindelijk beseft Isah dat ze haar eigen afkomst niet kan en ook niet wil verloochenen.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit De redding van de familie Van Cleeff. De oorlog en het leven daarna, dat Michielsen met Auke Kok schreef.

 

Ik ben de penoelis
De schrijver

Tjanting, zo heet ik al zolang ik mij kan herinneren, dus jullie mogen mij ook zo noemen. Wat ooit de bedoeling van die bijnaam was, weet ik niet. Enige gelijkenis met een tjanting, een batikpen, kon ik tot voor kort niet bespeuren. Heeft mijn hoofd soms de bolle vorm van het koperen reservoir van een tjanting? Stroomt er warme was uit mijn mond? Maar misschien dat nu, op mijn vierenveertigste, de naam Tjanting wel van toepassing is. Je weet toch hoe batikken gaat? Een tjanting trekt lijnen met was, maakt onzichtbare fi guren waar het verfbad geen greep op krijgt. De beelte nis komt pas in een later stadium tevoorschijn. Ik, Tjanting, ben de schrijver, maar verzin niets. Ik schrijf op wat Isah mij infl uistert en maak zinnen van haar woorden. Ik ben haar pen, haar vertaler, en leid haar gedachtestroom. Het zijn háár fi guren, bloemen, vogels en planten, die vooralsnog onzichtbaar zijn. Dat is de bedoeling. Het is aan Isah te beslissen wanneer de was wordt verwijderd en alles aan het licht komt, al heeft ze mij gevraagd haar daar een handje bij te helpen. Tot die tijd blijft alles verborgen in een ondoorgrondelijk bad dat niets verraadt, niets prijsgeeft.

Isah is mijn vriendin. Ook zij heet oorspronkelijk anders, maar dat zal ze jullie zelf vertellen. Ze leeft al zeker vijftien jaar langer dan ik, dus ze zou mijn moeder kunnen zijn. Ze weet alles over kruiden, serimpi-dansen en wat Javaanse vorsten graag eten. Ook kan ze een beetje lezen, maar niet goed schrijven, en ze spreekt Javaans, pasar- Maleis en redelijk Nederlands. Ik versta alle drie en, belangrijker nog, ik kan haar woorden in het Nederlands noteren, de taal van de mensen voor wie dit is bestemd. Dat Isah mij vroeg dit te doen, is een groot blijk van vertrouwen. Waarom ze dit wil, zal zij ook in haar eigen woorden moeten zeggen. Het is haar geschiedenis, de ik-fi guur in dit verhaal is zij. Ik ben slechts de klerk, al zal ik niet nalaten een kleine voetnoot te plaatsen wanneer ik dat nodig acht: Isahs kijk op het leven is niet altijd de mijne en ik denk dat haar woorden zo nu en dan enige toelichting behoeven. Bemoeiziek noemt ze me als ik haar dit zeg, maar wie dit leest zal mij er dankbaar voor zijn.

Een paar jaar geleden kwam mijn kokkie Diti op een ochtend met Isah aanzetten omdat ze dacht dat wij een nieuwe baboe tjoetjie zochten. Nu hadden wij helemaal geen andere wasvrouw nodig, de oude deed haar werk prima, maar Isah wekte mijn nieuws gierigheid. Ze had namelijk niets van wat je in een baboe zoekt: geen onderdanigheid, geen vertoon van respect of een bereidheid om je wensen op te volgen. Ik zag een magere vrouw, opgebouwd uit rechte lijnen, gekleed in donkere kleuren. Haar neus was recht en smal, evenals haar gezicht, haar heupen, haar voeten. Ik kon nog net enige borstwelving bij haar onderscheiden, voor de rest was ze een streep. Ze keek niet vriendelijk maar ook niet onvriendelijk uit haar ogen. Een beetje hooghartig deze, concludeerde ik. Isah wekte in elk geval allesbehalve de indruk dat ze als baboe aan de slag wilde, al helemaal niet om de kleren te wassen van mijn grote gezin met vijf kinderen. Ik ben rond en dik en zat daar zwetend en met vlekken op mijn witte kebaja – een wasvrouw leek ik wel nodig te hebben – in mijn rotanstoel op onze voorgalerij om zo veel mogelijk van het ochtendbriesje te genieten. Ik omklemde de sleutels die aan de oedit om mijn middel hingen, om mezelf eraan te herinneren dat ik hier de vrouw des huizes was. Waarom had Diti haar meegenomen? Ze wist toch dat ik niemand nodig had?
Toch lukte het me niet de twee meteen weg te sturen. Toen Isah voor me knielde, moest ik de neiging onderdrukken om op te staan en haar overeind te helpen. ‘Vertel eens,’ vroeg ik, ‘waar heb je hiervoor gewerkt, Isah?’ Ze keek op en haar ogen leken te glimlachen, alsof ze iets prettigs voor zich zag. Ze noemde namen, adressen, de meeste in Djokja en omgeving. Ik ben ze vergeten, alleen weet ik nog dat de buurten waar zij had gewerkt en gewoond een vreemde lijn vertoonden: van een fraaie villawijk voor ambtenaren van het gouvernement tot armzalige buurten en kampongs. Ze was baboe geweest, en nog veel meer. Het maakte mijn nieuwsgierigheid alleen maar groter.
Misschien dat ik in Isah, hoewel we qua uiterlijk niet sterker konden verschillen, iets herkende. Voordat ik mijn man ontmoette, was ik ook een simpel, ongeletterd meisje uit de kampong. Ik had het geluk een man te treff en die er moderne ideeën op na houdt: na de geboorte van ons derde kind besloot hij mij, een inlandse njai, te trouwen. Je huishoudster en bijvrouw tot wettige echt genote maken was toen niet gebruikelijk. Maar Ferdinand ging nog verder: hij leerde me lezen en schrijven, zodat ik het huiswerk van onze kinderen op de Europese Lagere School kon volgen. Th a’tje en Chris zijn onze slimste kinderen, en hierin maakt hun vader geen onderscheid tussen meisje of jongen, beiden moeten straks van hem naar de middelbare school.

Even dacht ik dat Ferdinand Wiggers, mijn echtgenoot en de vader van mijn kinderen, de juiste persoon was om dit verhaal op te schrijven. Hij heeft gestudeerd, is controleur geweest, en is nu journalist en vertaler, dus zijn zinnen zullen ongetwijfeld vloeiender stromen dan mijn neergepende dictaten. Maar hij wees me erop dat Isah mijn vriendin is, dat ze mij vertrouwt. Als Javaanse sta ik bovendien dichter bij haar dan hij, een Indo-Europeaan met gemengd bloed en een Europese scholing. Ik legde het haar voor, en ze gaf hem gelijk – dat had ik kunnen voorspellen, ze is altijd schuw tegenover mannen die ze niet goed kent. Dus nu komt Isah bijna elke middag naar ons huis toe en vertelt ze mij haar geschiedenis op het heetst van de dag, terwijl alle anderen slapen. Het is het enige moment dat ik tijd heb en voor haar maakt het niet uit, ze kan de slaap toch niet vatten. Overdag niet, en volgens mij ’s nachts evenmin.

Dat Ferdinand ons aanmoedigt om Isahs verhaal op te schrijven, komt omdat hij zich zorgen maakt. Hij vindt dat onze samenleving te snel verandert. Hollanders die naar Indië komen ‘verindischen’ niet meer zoals voorheen – alles moet volgens de Europese gewoontes worden gedaan. Zelfs het dragen van een sarong en een kebaja raakt uit de mode. Niet alleen de Belanda’s uit Nederland, maar ook de hier geboren totoks kleden zich modern. En de indo’s laten zich beïnvloeden en verruilen de traditionele dracht eveneens voor nieuwmodische kimono’s. Volgens mijn man komt het allemaal door de Britten. De opening van hun Suezkanaal heeft mogelijk gemaakt wat de Compagnie, het Nederlandse gouvernement, al jaren wenste, maar wat nooit lukte: nu de reis geen maanden, maar slechts vier tot vijf weken duurt, komen steeds meer Hollandse vrouwen naar Indië om zich hier te vestigen. Ze reizen met hun man mee of zijn in Holland met de handschoen getrouwd, en komen dan naar hier.
Voor veel inlandse vrouwen zijn dit rampzalige ontwikkelingen. Waar zij vroeger – gehuwd of ongehuwd – nog enig aanzien genoten, worden ze tegenwoordig naar de vertrekken voor de baboes ver bannen of, erger nog, teruggestuurd naar de dessa of kampong waar ze vandaan kwamen. Soms met kinderen, soms gedwongen hun kinderen bij de vader achter te laten, maar meestal vertrekken die arme zielen zonder een stuiver. Het zijn tragedies waartegen niemand iets onderneemt en die langzaam maar zeker in de doofpot verdwijnen. Daarom is het goed wanneer vrouwen als Isah hun verhaal vertellen, voordat hun naam is vergeten en hun bestaan wordt ontkend.

Ík hoop daarnaast dat het vertellen van haar geschiedenis ervoor zorgt dat Isahs demonen verdwijnen, en dat ze vrede krijgt met haar lot. Zo gekweld mag een mens niet sterven, al helemaal niet als je bedenkt dat Isah nooit uit eigenbelang handelde.

Tjanting Wiggers
Weltevreden, november 1910

 

© Dido Michielsen, 2019
© Hollands Diep, Amsterdam 2019

pro-mbooks1 : athenaeum