Leesfragment: Liever dier dan mens

03 oktober 2020 , door Pieter van Os
| |

Pieter van Os heeft de M.J. Brusseprijs 2020 gekregen voor Liever dier dan mens. Een overlevingsverhaal, en staat nu op de shortlist van de Libris Geschiedenisprijs 2020! Tijd voor een fragment.

Een familie van fanatieke nazi’s hield van haar als van een eigen dochter. Zelf werd ze verliefd op een Duitse ingenieur met een speldje van Hitlers partij in het knoopsgat van zijn revers. Anni Gmitruk, Volksduitse uit oostelijk Polen, vertelde niemand wie ze werkelijk was: Mala Rivka Kizel, een joods meisje uit een groot orthodox gezin in Warschau. Terwijl haar familie werd omgebracht, wist Mala door een mix van veerkracht, taalgevoel, geluk en charme te ontkomen aan Duitse soldaten, een Oekraïense verrader en de hooivork van een antisemitische boer. Via Israël belandde ze uiteindelijk in Amstelveen, waar ze nog altijd woont.

Liever dier dan mens is de zoektocht naar het onwaarschijnlijke overlevingsverhaal van een uitzonderlijke vrouw. Met haar herinneringen in de hand ging Pieter van Os op een reis in de tijd door Europa en drong diep door in de altijd weer terugkerende obsessie met identiteit, nationaliteit en volksaard.

Pieter van Os schrijft voor NRC Handelsblad en De Groene Amsterdammer. Hij publiceerde onder meer de boeken Nederland op scherp, Vader en zoon krijgen de geest (met Henk van Os), en Wij begrijpen elkaar uitstekend, over zijn jaren als Haags journalist. Hij woont tegenwoordig in Tirana, Albanië.

 

1
De Boeg (proloog)

‘Verzamel zo veel mogelijk. Na de oorlog kunnen ze het uitzoeken.’
– Emanuel Ringelblum, historicus

Bij het voeren van de varkens gooide de boerin etensresten van haar gezin naast de trog in de schuur, één keer per dag. Via een kleine opening in de vloer belandde het eten bij vijf hongerige onderduikers.
Onder de varkensstal, vermoedde haar man, zou niemand op zoek gaan naar joden. Hij kreeg gelijk. Drie overleefden de oorlog, al leken ze bij de bevrijding niet meer op de mensen die drie jaar eerder bij hem hadden aangeklopt.
Van eens per dag een paar etensresten kan een mens nauwelijks bestaan en hele dagen gehurkt zitten is funest voor lijf en leden. De twee onderduikers die het niet overleefden, hadden de schuilplaats in het gehucht Godlewo Wielkie voor even verlaten om spullen te halen die ze in de buurt van hun eigen huis hadden verstopt. Ze haalden die waarschijnlijk op in de hoop daarmee meer eten te kopen via of bij de boer, of om zichzelf er beter mee te beschermen tegen de ratten, de vorst, het regenwater of de stank van de uitwerpselen van de varkens. Ze hebben het tripje niet overleefd.

De boerderij staat er nog. Die dient nu als schuur in de tuin van een later gebouwde boerderij. Decennia zon en regen hebben het hout muisgrijs gekleurd. Van de nieuwe boerderij, zo’n 15 meter verderop, bladdert stuc af waarachter enkele grote en slordig op elkaar gemetselde bakstenen tevoorschijn komen.
De schuur verwijst naar een ver verleden, de boerderij naar een toekomst die ook alweer vergleden is. Het is net een miniatuurflatje, vierkant, met een plat dak, twee verdiepingen en twee identieke balkonnetjes. Een schotelantenne maakt het af. De balkonnetjes zijn zo klein dat ze alleen zijn te gebruiken om de vuilniszakken buitenshuis te houden. Kostka prl-owska’s noemen Polen deze boerderijtjes, ofwel communistenblokjes: miniversies van de flatgebouwen die tijdens de Volksrepubliek Polen (prl) in de grote steden verrezen, de zogenoemde ‘bloki’.
Vier jaar woonde ik in een stad die vol staat met die flatgebouwen: Warschau, hoofdstad van Polen. Op zoek naar mensen en plaatsen uit een aangrijpend historisch relaas reisde ik steeds opnieuw naar het oosten, meestal langs de rivier de Boeg, die Bug heet in het Pools. Tijdens die tripjes probeerde ik die blokflatjes weg te denken, want een van de schaarse zekerheden uit het verhaal dat ik najoeg, is de tijd van handeling: die ligt voor 1946, in een tijd zonder flatboerderijtjes.

Daarom concentreer ik me, daar in de tuin op zo’n 100 kilometer van Warschau, op de houten schuur. Die fungeerde tijdens de oorlog immers als boerderij. Vandaar zoek ik het varkenshok, dat erachter of ernaast moet hebben gestaan.
De onderduikers groeven het gat samen met de boer en zijn zoontje in de zomer van 1941, kort nadat de Duitsers ook dit deel van Polen hadden veroverd. De boer, zoon en onderduikers groeven tot bijna twee meter onder de grond. Ze deden er twee dagen over.
Ik kan de plek waar de varkensschuur heeft gestaan niet vinden. Helaas doet de huidige eigenaar van de blokboerderij niet hard zijn best mee te zoeken. Hij vindt het maar een rare geschiedenis. Hij herhaalt, tot vervelens toe, dat hij de eigenaar uit de jaren veertig niet heeft gekend. ‘Ik ben nieuw hier.’ Hij arriveerde in de jaren vijftig van de vorige eeuw.
Een Poolse vriendin is mee om te vertalen. Op de weg terug naar Warschau vraagt ze wat de onderduikgeschiedenis op de boerderij te maken heeft met het boek dat ik schrijf. Ik stamel een paar antwoorden. Zoals: de Poolse joden die schuilden bij de boer kwamen uit Czyżewo. Dat stadje heet tegenwoordig Czyżew-Osada en was ooit het sjtetl waar de moeder van mijn hoofdpersoon en haar ouders vandaan komen. De boerderij in Godlewo Wielkie ligt 6 kilometer naar het zuiden. Bovendien, zeg ik, gaat het hier over joodse Polen die probeerden te overleven op het Poolse platteland, iets wat ook mijn hoofdpersoon enkele maanden heeft geprobeerd.

Mijn Poolse vriendin glimlacht. Als je zo begint, zegt ze, kun je aan het reizen blijven. Ze rekent voor: in Czyżewo was 85 procent van de bevolking joods, wat neerkomt op een paar duizend mensen. Zijn al hun pogingen te overleven relevant voor mijn boek? En ze rekent verder. Het Polen van 1939 telde zo’n drieenhalf miljoen joodse staatsburgers, van wie ruim 250.000 hebben geprobeerd onder te duiken op het platteland. ‘Wil je al hun verhalen kennen om die van jouw hoofdpersoon op waarde te kunnen schatten?’
De hoofdpersoon waar zij over spreekt, is een dame in Amstelveen die opgroeide in een orthodox-joods gezin in een wijk van Warschau die later het hart zou vormen van het getto, een soort publieke gevangenis ontworpen door de Duitse bezetter. Als enige van haar familie overleefde ze de oorlog, niet door onder de varkens te leven, maar door zichzelf uit te geven voor iemand anders, met verschillende namen en levensverhalen in een tijd dat je identiteit bepaalde of je bleef leven of niet.

De Poolse vriendin en ik zwijgen. Ik doe alsof ik bijzonder geïnteresseerd ben in de tientallen, zo niet honderden billboards waar we langs rijden. Vaak scheidden ze de weg en een droge sloot van laag grasland en kleine, recent geplante dennenbosjes. De wereld tussen Czyżewo en Warschau is tamelijk eentonig. De Poolse vriendin vraagt voorzichtig: ‘Moeten we nog naar Wrocław, om Czesław Cholewicki te spreken?’
Deze Cholewicki is de zoon van de boer en boerin die in Godlewo Wielkie mensen verborgen onder hun varkens. Na de oorlog is hij als vijftienjarige naar het westen van het land verhuisd, voorheen Duits gebied dat door de oorlog in Polen kwam te liggen.
Nieuwsgierigheid wint het van het verstand. Een paar dagen later zitten we, na weer een paar uur in de auto, op de bank in een stenen huis van een boerengehucht in de buurt van Wroc.aw. Daar geeft de 88-jarige Cholewicki het verhaal zoals hij het zich herinnert. Hoe hij en zijn vader een gat groeven onder de varkensstal, hoe ze daar twee bomen en een hoop takken en modder overheen legden om er een nieuwe vloer van te maken. Hoe de onderduikers via het aangebouwde hondenhok wat lucht kregen en er ’s nachts even uit mochten om hun benen te strekken, dat vader de hond had geleerd geen acht te slaan op de onderduikers, dat de boerderij gelukkig geïsoleerd aan de rand van het bos lag zodat de honden van de buren niet direct zouden aanslaan bij elk geluid of elke beweging bij hen. Over het uiteindelijke lot van de onderduikers wil de man kort zijn. De twee die op zoek gingen naar hun spullen vond zijn vader een paar dagen later terug in het bos, vermoord. Het was onwaarschijnlijk dat Duitsers dat hadden gedaan. Daar waren er maar weinig van in de omgeving en bovendien was er geen kogel aan te pas gekomen. ‘Duitsers stonden erom bekend dat ze mensen vermoordden met kogels, niet met knuppels of hooivorken.’
De overgebleven drie onderduikers bleven zitten tot twee dagen na de bevrijding, voorjaar 1944. Daarna liepen ze naar hun geplunderde huizen in Czyżewo, die niet waren ingenomen door katholieke Polen, zoals de grotere huizen aan het centrale plein. Het nieuws van hun terugkeer verspreidde zich razendsnel. Een groep gewapende Polen kwam bij ze langs, op zoek naar geld, goud of andere waardevolle spullen. ‘De gedachte was dat joden die alles hadden overleefd, heel rijk moesten zijn,’ aldus Cholewicki. ‘Maar deze mensen hadden niets.’
De gewapende Polen vermoordden de vader, moeder en dochter die twee jaar lang in het hol onder de varkens hadden geleefd. Daarna trokken ze naar de boerderij in Godlewo Wielkie. De hond van de Cholewicki’s kondigde hun komst aan. De jonge Czesław rende de achterdeur uit en verstopte zich in de struiken. Van daaruit hoorde hij hoe de Polen tekeergingen tegen zijn vader.
‘Waar is het goud van de joden?!’
‘Waar heb je het verstopt?!’
De mannen vonden niets. ‘Ze sloegen vader zo hard dat hij niet meer kon opstaan.’ Een paar dagen later overleed hij aan zijn verwondingen.

De Poolse vriendin heeft gelijk, het is een zijpad, een van vele. En toch was dit uitstapje relevant, denk ik. Niet alleen omdat de neerslachtig stemmende gruwelijkheid ervan exemplarisch is voor alle zijpaden waarop iedereen stuit die ten oosten van Berlijn op reis gaat in de tijd, maar ook omdat ik in gesprek met Cholewicki voor het eerst inzag dat ik een illusie had nagejaagd. Lange tijd had ik van alles proberen uit te gummen, de flatboerderijtjes, de billboards, de restaurants gebouwd als kastelen, de honderden rotondes vernoemd naar Johannes Paulus ii, de mintgroene verf waarmee Poolse plattelandsbewoners zo graag hun gestucte huizen beschilderen. Met dat wegdenken hoopte ik terug te keren naar een tijd voor 1946, om beter te kunnen beschrijven in welke wereld mijn hoofdpersoon leefde. Maar na dit zoveelste treurige verhaal begreep ik een decor te hebben gezocht dat er waarschijnlijk nooit is geweest, een idee-fixe wellicht, een feeërieke, sprookjesachtige wereld vol kleurrijke nederzettingen, omgeven door fraai, heuvelachtig landschap, lommerrijk, groen, met kalm stromende beekjes, fluitende vogels en wuivend graan. Waar het leven eenvoudig was, simpel en tegelijk vervuld van een rijk gemeenschapsgevoel.
Dit verhaal was een soort laatste duwtje, want tegen mijn projecties in was allengs al een besef gegroeid dat zonder de billboards, blokflatjes en verregende rotondes die geïdealiseerde wereld niet plotseling zou verrijzen. Ik begreep dat het hier ook tachtig jaar geleden plat en nat was, naar en koud, de mensen, als overal, in staat tot angstaanjagende meedogenloosheid en de armoede lelijk en gemeen. Niet voor niets kende het stadje Czyżewo voor de oorlog twee mensensmokkelaars, twee mannen die er tegen betaling voor zorgden dat je naar Amerika, Canada of Argentinië kon emigreren, of desnoods gewoon naar Duitsland of Tsjecho-Slowakije.
Deze mensensmokkelaars leefden in Czyżewo tussen drie eierenhandelaren, enkele dakdekkers, metselaars, marskramers, slagers en bakkers, een horlogemaker, twee timmermannen, een hoedenmaker, een smid en tientallen ‘Luftmenschen’, bewoners die afhankelijk waren van liefdadigheid. Voor één op de vijf joodse Polen, zo leert een rapport uit 1939, was georganiseerde hulp de enige bron van inkomsten.

[...]

 

© 2019 Pieter van Os

pro-mbooks1 : athenaeum