Leesfragment: Meer dan een broer

15 september 2020 , door David Diop
| |

David Diop en vertaalster Martine Woudt krijgen de Europese Literatuurprijs 2020 van de studentenjury voor Meer dan een broer (Frère d'âme)! Tijd voor een fragment.

Op een mistige ochtend, op een van de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog, blaast kapitein Armand op zijn fluit. Alfa Ndiaye en Mademba Diop, twee Senegalese soldaten die ver van huis vechten voor de Franse overwinning, springen samen met hun kameraden op uit de loopgraven om de Duitsers te lijf te gaan. Enkele seconden later ziet Alfa hoe Mademba, zijn jeugdvriend, zijn meer-dan-eenbroer, dodelijk gewond ter aarde stort. Alfa blijft achter in de waanzin van de oorlog en is vastbesloten om Mademba te wreken. Als hij daarmee zijn kameraden schrik aanjaagt wordt hij overgebracht naar het lazaret, achter de linies, weg van het slagveld. Ver van huis, op een vreemd continent en omgeven door mensen met een andere huidskleur, die een taal spreken die hij nauwelijks beheerst, vertelt Alfa zijn verhaal – dat van Afrikaanse soldaten die met een geweer in de ene en een kapmes in de andere hand werden gebruikt voor de oorlogsmachinerie.

David Diop laat ons in een hypnotiserende stijl en in poëtische en precieze taal zien hoe ver de liefde voor een dierbare kan gaan. Meer dan een broer is nu al een moderne klassieker, een hernieuwde aanklacht tegen de verschrikkingen van de oorlog.

N.B. Lees alles over de Europese Literatuurprijs, en ook Martine Woudts toelichting bij haar vertaling.

 

I

‘... ik weet het, ik heb het begrepen, ik had het niet moeten doen. Ik, Alfa Ndiaye, zoon van de zeer oude man, ik heb het begrepen, ik had het niet moeten doen. Bij de waarheid Gods, nu weet ik het. Mijn gedachten zijn van mij alleen, ik kan denken wat ik wil. Maar ik zal niets zeggen. Niemand van degenen aan wie ik mijn geheime gedachten had kunnen vertellen, niemand van mijn wapenbroeders die verminkt, kreupel of opengereten zullen zijn teruggekeerd, zodanig dat God zich zal schamen ze in zijn Paradijs te zien aankomen of dat de Duivel ze met plezier in zijn Hel zal onthalen, zal geweten hebben wie ik werkelijk ben. De overlevenden zullen er niets van weten, mijn oude vader zal er niets van weten en mijn moeder, als ze nog steeds op deze wereld is, zal het niet vermoeden. De last van de schaamte zal zich niet bij die van mijn dood voegen. Ze zullen zich niet kunnen voorstellen wat ik heb gedacht, wat ik heb gedaan, waartoe de oorlog me heeft gebracht. Bij de waarheid Gods, de eer van de familie, de uiterlijke eer, zal zijn gered.
Ik weet het, ik heb het begrepen, ik had het niet moeten doen. In de wereld van ervoor zou ik het niet hebben gedurfd,  maar in de wereld van nu heb ik me, bij de waarheid Gods, het ondenkbare veroorloofd. In mijn hoofd verhief zich geen enkele stem om het me te verbieden: de stemmen van mijn voorouders en die van mijn ouders zwegen toen ik bedacht om te doen wat ik uiteindelijk heb gedaan. Ik weet het nu, ik zweer je dat ik alles begreep toen ik bedacht dat ik alles kon denken. Dat gebeurde zomaar, zonder aankondiging, het overviel me opeens als een zware korrel oorlogszaad uit de metalen hemel, de dag dat Mademba Diop stierf.
Ach! Mademba Diop, mijn meer-dan-een-broer, deed er te lang over om te sterven. Het was heel erg moeilijk, er kwam geen einde aan, van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds, met zijn ingewanden bloot, zijn binnenste buiten, als een schaap dat door de rituele slachter is opengesneden nadat het is geofferd. Hij, Mademba, was nog niet dood toen het binnenste van zijn lichaam al buiten lag. Terwijl de anderen waren gevlucht in de gapende wonden van de aarde die ze loopgraven
noemen, bleef ik naast Mademba naar de kille blauwe, met metaal doorkliefde hemel liggen kijken, languit tegen hem aan, met mijn rechterhand in zijn linkerhand. Drie keer vroeg hij of ik hem uit zijn lijden wilde verlossen, drie keer weigerde ik. Dat was ervoor, voordat ik mezelf toestond alles te denken. Als ik toen zo was geweest als ik nu ben geworden, zou ik hem de eerste keer dat hij het me vroeg, met zijn gezicht naar me toe gedraaid en zijn linkerhand in mijn rechterhand, hebben gedood.
Bij de waarheid Gods, als ik al degene was geworden die ik nu ben, zou ik hem uit vriendschap als een offerschaap de keel hebben doorgesneden. Maar ik dacht aan mijn oude vader, aan mijn moeder, aan de innerlijke stem die zegt hoe het moet, en het lukte me niet om het prikkeldraad van zijn lijden door te knippen. Ik was niet menselijk voor Mademba, mijn meer-dan-een-broer, mijn jeugdvriend. Ik liet mijn keuze door de plicht bepalen. Ik had alleen maar verkeerde gedachten voor hem, gedachten die waren ingegeven door de plicht, gedachten die waren ingeprent door het respect voor de menselijke wetten, en ik was niet menselijk.
Bij de waarheid Gods, ik liet Mademba huilen als een klein kind, de derde keer dat hij me smeekte hem uit zijn lijden te verlossen, terwijl hij alles liet lopen en met zijn rechterhand op de grond tastte om zijn verspreid liggende darmen, glibberig als alen, te verzamelen. Hij zei: “Bij de gratie Gods en bij die van onze grote maraboet, als je mijn broer bent, Alfa, als je echt degene bent die ik denk, snijd me dan als een offerschaap de keel door, laat de snuit van de dood mijn lichaam niet verzwelgen! Lever me niet over aan al die smerigheid. Alfa Ndiaye... Alfa... ik smeek het je... snijd mijn keel door!”
Maar juist omdat hij het over onze grote maraboet had, juist daarom, om de menselijke wetten, de wetten van onze voorouders, niet te overtreden, was ik niet menselijk en liet ik Mademba, mijn meer-dan-een-broer, mijn jeugdvriend, sterven met zijn ogen vol tranen
en een bevende hand waarmee hij in de modder van het slagveld naar zijn ingewanden aan het zoeken was om ze terug te stoppen in zijn opengereten buik.
Ach, Mademba Diop! Pas toen je was gestorven begon ik echt te denken. Pas na je dood, in de avondschemering, wist ik, begreep ik dat ik niet meer zou luisteren naar de stem van de plicht, de stem die zegt hoe het moet, de stem die de weg voorschrijft. Maar toen was het te laat.
Toen je dood was, je handen eindelijk bewegingloos en jijzelf eindelijk tot rust gekomen, door je laatste zucht eindelijk verlost van het smerige lijden, pas toen bedacht ik dat ik niet had moeten wachten. Een zucht te laat begreep ik dat ik je keel had moeten doorsnijden zodra je het vroeg, toen je nog droge ogen had en je linkerhand in de mijne geklemd zat. Ik had je niet moeten laten lijden als een eenzame oude leeuw, levend verslonden door hyena’s, zijn binnenste buiten. Ik liet je smeken om verkeerde redenen, pasklare gedachten, te netjes opgetuigd om oprecht te zijn.
Ach, Mademba! Wat betreurde ik het dat ik je niet meteen die ochtend van de strijd had gedood, toen je het me nog rustig, vriendschappelijk, met een lach in je stem vroeg! Op dat moment je keel doorsnijden zou de laatste grap zijn geweest die ik in je leven had kunnen
uithalen, een manier om voor eeuwig vrienden te blijven. Maar in plaats daarvan liet ik je scheldend op mij, huilend, kwijlend, brullend en als een achterlijk kind in je broek schijtend sterven. In naam van ik weet niet welke menselijke wetten liet ik je aan je ellendige lot over. Misschien om mijn ziel te redden, misschien om te blijven zoals degenen die me hebben grootgebracht wilden dat ik tegenover God en de mensen zou zijn. Maar tegenover jou, Mademba, was ik niet in staat een mens te zijn. Ik liet je me verwensen, mijn vriend, jou, mijn meer-dan-een-broer, ik liet je brullen en vloeken, omdat ik nog niet zelf kon denken.
Maar zodra je reutelend was gestorven, te midden van je darmen in de buitenlucht, mijn vriend, mijn meer-dan-een-broer, zodra je was gestorven wist ik, begreep ik dat ik je niet in de steek had moeten laten.
Ik wachtte een poosje, liggend naast je stoffelijke resten, en keek hoe de fonkelende staart van de laatste lichtkogels overtrok in de blauwe, diepblauwe avondhemel. En zodra de stilte neerdaalde over het in bloed badende slagveld, begon ik te denken. Jij was niet meer dan een hoop dood vlees.
Ik ging doen wat jou de hele dag door niet lukte omdat je hand beefde. Ik verzamelde eerbiedig je nog warme ingewanden en stopte ze in je buik, als in een gewijd vat. In de schemering meende ik je naar me te zien glimlachen en ik besloot je mee terug te nemen. In de kou van de nacht trok ik mijn uniformjasje uit, en ook mijn hemd. Ik haalde mijn hemd onder je lichaam door en bond de mouwen vast over je buik, met een heel erg strakke dubbele knoop, die bevlekt raakte met jouw zwarte bloed. Ik tilde je op en nam je mee terug naar de loopgraaf. Ik droeg je in mijn armen als een kind, mijn meer-dan-een-broer, mijn vriend, en ik liep en liep door de modder, door de trechters van de granaten, gevuld met smerig bloederig water, en verstoorde de ratten die uit hun onderaardse gangen waren gekomen om zich met mensenvlees te voeden. En terwijl ik je in mijn armen droeg, begon ik zelf te denken en vroeg ik je om vergeving. Ik wist, ik begreep te laat wat ik had moeten doen toen je het me met droge ogen vroeg, zoals je je jeugdvriend om een dienst vraagt, als iets wat je toekomt, zonder plichtplegingen, rustig. Vergeef me.
 

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum