Leesfragment: Mijn ontelbare identiteiten

16 juni 2020 , door Sinan Çankaya
|

Nu in de winkel: Mijn ontelbare identiteiten van Sinan Çankaya. Update: Mijn ontelbare identiteiten werd bekroond met de Jan Hanlo Essayprijs en de E. du Perronprijs.
Tijd voor een fragment!

'Wat willen jullie dat ik zeg?' vraagt Sinan Çankaya als hij wordt uitgenodigd om te spreken op het veertigjarige jubileum van zijn oude middelbare school. De uitnodiging creëert een opening waar vergeten herinneringen uit zijn jeugd en middelbareschooltijd zich doorheen wurmen. Zo denkt Çankaya terug aan zijn voormalige geschiedenisleraar Nico Konst, ooit de tweede man van de extreemrechtse Centrumpartij.

Zonder zichzelf te sparen beschrijft Çankaya in Mijn ontelbare identiteiten hoe moeilijk hij het vindt om een eigen verhaal te vertellen tegen de achtergrond van de debatten over integratie, cultuur en racisme. Steeds laveert hij tussen wortelen en willen vluchten, tussen ‘wij’ en ‘zij’, tussen straat en school, tussen een erbij en er niet bij horen, tussen ongebreideld individualisme en een soms beklemmend collectivisme. Op de dag van de jubileumviering, waar hij zijn oude geschiedenisleraar Nico Konst weer onder ogen moet komen, vertelt hij zijn verhaal.

Mijn ontelbare identiteiten is een bespiegeling op de veranderde omgang met de ‘de Ander’ in Nederland. Het is een indringend verhaal over opgroeien in Nederland als kind van migranten. Reflecterend op loyaliteit, ontheemding en vooral de zoektocht naar een thuis keert Çankaya zich tegen vastomlijnde identiteiten en weigert hij om een verhaal binnen de grenzen van zijn eigen lichaam te vertellen.

Niet alles is even goed te verklaren. Op mijn zestiende bemoeide een vreemdeling zich met mijn identiteit. De ontmoeting greep in op mijn gehele lijf, keerde me binnenstebuiten en kieperde mij er anders uit. Er was een voor, en een na.
Ik fietste van mijn oude middelbare school naar mijn gitaarles en moest stoppen voor het rode licht. Terwijl ik aan het dagdromen was en muziek luisterde, zag ik dat de lippen van de man naast me, hij zat ook op een fiets, op en neer gingen. Hij leek op me, had zwart haar en lichtbruine ogen, maar was veel ouder, en zag er eerder Irakees uit dan Turks. Misschien zat ik ernaast, maar dat is vaak zo bij etnisch profileren. Ik deed mijn oordopjes uit.
Nee, eerder Afghaans, denk ik.
‘Sorry?’
‘Waar kom je vandaan?’ vroeg de man.
Ik voelde me overvallen en liet een stilte vallen. We zaten allebei verstrikt in het oude gokspelletje. Het was een ogenschijnlijk eenvoudige vraag, maar in die periode de vraag aller vragen. Ik ben in Nederland geboren, alleen wilden de kinderen in mijn klas daar weinig van weten. In Turkije wisten ze op hun beurt vrij snel dat ik een Almanci was, een Duitser, het Turkse equivalent van allochtoon – een verzamelbak voor iedereen van elders.
‘Dat weet ik niet,’ zei ik, ‘ik denk er veel over na.’ Waarom ik hem het laatste toevertrouwde, ik heb geen flauw idee. De man keek me indringend aan. Hij knikte. Weer zo’n stilte. Misschien kwam hij wel uit Syrië.
‘Wees als een vogel,’ zei hij. ‘Laat je niet vastbinden, je hoeft niet te kiezen.’
Het licht ging aan; en stond inmiddels ook weer op groen, de mensen achter ons rinkelden hard met hun fietsbel. Gehaast stapte ik op mijn fiets en begon te trappen. Toen ik naar rechts keek, was de man nergens meer te bekennen. Ik fietste harder, maar hij was gevlogen. Mijn hersenen draaiden op volle toeren. Ik wist dat ik na deze woorden niet meer terug kon: ik hoefde niet te kiezen, ik hoefde helemaal niets.
Kon ik de gebeurtenis toen maar aan mijn klasgenoten op de middelbare school uitleggen. Mijn gedachten waren ongeordend, de taal ontbrak. Kon ik mijn toenmalige klasgenoten maar uitleggen dat ik gewoon een van hen was, dat we allemaal Nederlands waren, maar dat ze was aangeleerd mij te zien als ‘de Ander’. Kon ik ze maar in alle eerlijkheid vertellen dat mij thuis hetzelfde was aangeleerd, namelijk dat zij anders waren. Dat mijn ouders ons inpeperden dat wij hier tijdelijk waren, dat we ongewenst waren, en op onze tellen moesten passen. Dat we er waren, als ronddolende lichamen, maar nog niet waren geland. ‘Als migranten onderling iets gemeen hebben, dan is het de ervaring van ontworteling en verplaatsing,’ schreef de inmiddels overleden Surinaams-Nederlandse schrijver Anil Ramdas. Alleen lijkt in de wervelwind van vandaag, in het debat over ‘identiteitspolitiek’, de opkomst van nationalisme en conservatisme, antiracisme en rechts-extremisme, iedereen te zoeken naar houvast, naar een fundament.
En toch, was ik met de jaren die ontworteling en verplaatsing niet gaan omarmen? Toen de Griekse wijsgeer Diogenes (404-323 v.Chr) zijn geboortestad Sinope moest verlaten – hij werd van valsmunterij beschuldigd – vluchtte hij naar Athene. Daar zou hij midden op een marktplein in een regenton hebben gewoond. Diogenes stond niet ‘buiten’ de samenleving, maar was er ook niet echt onderdeel van. Hij verbleef in een zelfopgelegd ballingschap, zag zichzelf als stateloos, een wereldburger avant la lettre. De plek waar hij filosofeerde, maakte hem niets uit. Diogenes was ook een ronddolend lichaam zonder wortels, alleen had hij zich – naar het scheen – in zijn lot berust.

 

© 2020 Sinan Çankaya

pro-mbooks1 : athenaeum