Leesfragment: Radetzkymars

16 mei 2020 , door Joseph Roth
| | | |

19 mei verschijnt Joseph Roths Radetzkymars in de nieuwe vertaling van Els Snick, met een voorwoord van Geert Mak en tekeningen van Jan Vanriet. Lees bij ons het voorwoord en de eerste pagina's van de roman!

In Radetzkymars (1932) vertelt Roth de laatste jaren van de Habsburgse monarchie aan de hand van het verhaal van de familie Trotta. Het hoofdpersonage is Carl Joseph Trotta, de kleinzoon van een luitenant die tijdens de slag bij Solferino het leven van de keizer heeft gered en daar met geld en een adellijke titel voor beloond is. Het beeld van de dode grootvader, de held van Solferino, hangt als een schaduw over zijn bestaan als officier in de Donaumonarchie. Met een subliem gevoel voor ironie ontmaskert Roth de schijnwereld van het garnizoensleven en legt hij de barsten en scheuren van de veelvolkerenstaat van keizer Franz Joseph bloot. ‘Toen wisten ze nog niet dat zij allemaal, zonder uitzondering, een paar jaar later de dood zouden tegenkomen. Niemand van hen had zo’n goed gehoor dat hij het grote raderwerk van de verborgen reuzenmolens van de grote oorlog al kon horen malen.’

In Duitsland behoort Radetzkymars tot de literaire canon. Voor vele lezers is het melancholische verlangen naar een ‘wereld van gisteren’, die overzichtelijk is en houvast biedt, herkenbaar.

N.B. Lees ook Els Snicks toelichting op haar vertaling, en Jerker Spits' bespreking van Elke vriendschap met mij is verderfelijk, ook vertaald door Snick, en een voorpublicatie daaruit. Eerder bespraken we Joseph Roths Waar het me slecht gaat is mijn vaderland en Spoken in Moskou en publiceerden wij voor uit De buste van de keizer en Vlucht zonder einde. Ten slotte lichtten vertalers Elly Schippers & Janneke van der Meulen de laatste zin van De buste van de keizer toe.

 

Voorwoord

‘Een gruwelijke wens van de geschiedenis heeft mijn oude vaderland, de Oostenrijks-Hongaarse monarchie, in puin gelegd. Ik hield van dat vaderland, dat mij toestond tegelijkertijd een patriot en een wereldburger te zijn, een Oostenrijker en tegelijkertijd een Duitser onder alle Oostenrijkse volkeren.’ In twee zinnen zette Joseph Roth op 17 april 1932 zijn tijd en zichzelf neer, in het voorwoord bij de verschijning van Radetzkymarsch als feuilleton in de Frankfurter Zeitung.
Zijn tijd: de roerige eindfase van de Weimarrepubliek, met zes miljoen radeloze werklozen, stomend van bitterheid en toenemend geweld. Zichzelf: de sterreporter van diezelfde Weimarrepubliek, gevierd auteur en tegelijk de eeuwig rondzwervende balling die zich na 1918 nergens meer thuis voelde. En daartussen deze roman, onvermijdelijk voor zowel de schrijver als de journalist Roth, vol nostalgie naar het verloren Europese rijk waarvan hij nu zelfs ‘de fouten en zwaktes’ omarmde, en die tegelijk, in dat fatale Duitse jaar 1932, kon worden gelezen als een laatste waarschuwing.
De tonen van Roths Radetzkymarsch missen iedere triomf. Pagina na pagina zijn de beschrijvingen van de Habsburgse dubbelmonarchie doortrokken van de zachte ironie die we kennen uit de verhalen over andere verloren imperia, een ironie die het verlies van trots en grootse waarden nog enigszins verdooft en draaglijk maakt.
De heldendaad waarmee het boek begint en waardoor de stamvader van de familie Trotta, centraal in deze roman, een adellijke titel en eeuwige roem verwerft, laat Roth in 1859 plaatsvinden, in de Slag van Solferino. Solferino was in werkelijkheid de laatste klassieke veldslag waarbij de hoofdrolspelers – de Franse en Oostenrijkse keizers, de Sardijnse koning – hun troepen persoonlijk aanvoerden en die, door stommiteiten van de Oostenrijkse keizer, gruwelijk en allerminst heldhaftig eindigde. Het roemrijke moment van de Trotta’s was zo tegelijk het begin van de onttakeling van de Habsburgse dubbelmonarchie. Of, zoals Roths tijdgenoot Robert Musil het zo mooi omschrijft, ‘die modelstaat’, ‘die onbegrepen staat die allang verdwenen is en die in niets erkenning vond’, en waar, uiteindelijk, ‘Schein’ belangrijker was dan ‘Sein’.
De gestage neergang van de adellijke Trotta’s die zich daarna voltrok is wel vergeleken met de aftakeling van de Buddenbrooks, de hoogmoedige koopmansfamilie uit Lübeck die Thomas Mann met eenzelfde ironie in zijn gelijknamige roman vereeuwigde. Er is één groot verschil: achter Roths ironie ging een hartstochtelijke liefde schuil voor deze al bijna vergeten wereld, en een diepe rouw over alles wat daarmee verloren ging. Als journalist en toeschouwer had hij die neergang bovendien op verschillende manieren aan den lijve ondervonden.
Bijna iedere historische verhandeling over de ondergang van de dubbelmonarchie maakt, bijvoorbeeld, melding van de passage in Radetzkymarsch waarin bij een Oostenrijks grensgarnizoen het bericht binnenkomt dat de troonopvolger in Sarajevo is vermoord. De Hongaarse officieren beginnen onmiddellijk te lachen en in hun eigen taal met elkaar te praten en uiteindelijk vertaalt een Hongaarse officier wat er wordt gezegd: ‘Wij zijn het erover eens, mijn landgenoten en ik, dat we blij mogen zijn dat de smeerlap dood is!’ Zo kan het in werkelijkheid ook zijn gegaan, en Roth, als scherpe observator, schreef met die losse opmerking geschiedenis: vanaf nu zou niets meer hetzelfde zijn.
Uit Roths voorwoord blijkt dat hij het sluitstuk van deze onttakeling wel van zeer nabij meemaakte: de bijzetting van de overleden keizer, op 30 november 1916, in de Kapuzinercrypte, waarbij Roth, ‘in splinternieuw velduniform’, onderdeel uitmaakte van de erewacht. ‘En wij, zijn soldaten, wisten allemaal dat onze laatste keizer was heengegaan, en met hem ons vaderland, onze jeugd en onze wereld.’ Een week later hoorde hij de militaire kapel, die zijn compagnie op het Weense Nordbahnhof uitgeleide deed, een vrolijke potpourri spelen van Lehár en Strauss – inclusief, wellicht, de Radetzkymarsch – ‘en de fluittoon van de locomotief die ons naar het slagveld moest brengen ging verloren in de verwaaiende klanken van de trommels en trompetten die achterbleven terwijl ons peloton de dood tegemoet reed.’
Meer dan een halve eeuw na de verschijning van Radetzkymarsch schreef de literatuurcriticus Ulrich Greiner dat Roth, met zijn vijftien romans, eigenlijk maar één roman had geschreven: de roman van een man ‘die gedoemd is tot moderniteit, tot een leven in het heden, die deze werkelijkheid echter niet verdraagt maar vlucht, in de eenzaamheid, in de revolutie, in het verleden.’
Die ene roman, dat is deze Radetzkymarsch bij uitstek. In zijn poëtische taal, in zijn journalistieke scherpte en bovenal in zijn thematiek. Het zijn die wanhoop en vervreemding die Roths meesterwerk ook nu nog zo actueel maken, en de gedrevenheid van Roth zelf zo herkenbaar.
Het schrijven van Radetzkymarsch viel Roth zwaar. Zoals altijd werkte hij ook nu onder grote tijdsdruk. In februari 1931 zou de roman gereed zijn, had hij zijn uitgever Gustav Kiepenheuer beloofd. In werkelijkheid had hij op dat moment nog maar twee hoofdstukken af. Zowel moreel – zijn vrouw Friedl was net opgenomen in een psychiatrische inrichting – als financieel – dankzij de drank – zat hij compleet aan de grond. Na enige aarzeling trad Stefan Zweig op als redder in nood: hij regelde een gezamenlijk werkverblijf aan de Côte d’Azur, in het luxehotel Cap d’Antibes.
Roth bloeide er op, werkte hard, maakte al snel zijn derde hoofdstuk af en begon na het vertrek van zijn vriend een woeste romance met een twintigjarig, adellijk meisje dat ook in het hotel verbleef, gechaperonneerd door een onnozele grootoom. ‘De kleine komt ’s nachts,’ schreef hij Zweig, ‘hoewel hij in de kamer naast haar slaapt, ze bidt, ze maakt een kruisteken en begint te zondigen.’ Het stel was hevig verliefd, maakte plannen om er samen vandoor te gaan, maar de affaire lekte uit en het meisje werd in een klooster weggestopt.
In Radetzkymarsch verwijst niets naar Roths verblijf in Cap d’Antibes, wel verwerkte Zweig de liefdesgeschiedenis in zijn novelle Rausch der Verwandlung. Els Snick kon het meisje, veel later, alsnog een naam geven: Maria Gillès de Pélichy, de dochter van een steenrijke familie uit de buurt van Brugge. Een jaar later zou ze alsnog een keurig en uitermate ongelukkig huwelijk sluiten.
Roth was door dit avontuur totaal van zijn stuk gebracht. ‘Ik had nooit gedacht dat ik zo dom kon doen,’ schreef hij Zweig. ‘En de gedachte dat ik dom kan doen maakt me even gelukkig als ongelukkig, ik ben totaal in de war.’ Een vierde hoofdstuk kwam er vooralsnog niet. Vanuit Parijs schreef hij dat voorjaar een serie reisverhalen voor de Kölnische Zeitung, er moest tenslotte brood op de plank komen. In mei en juni lag het schrijfwerk aan de roman weer stil: geelzucht en een zware oogontsteking. ‘Mijn handschrift is zo misvormd,’ schreef hij Zweig, ‘mijn schrijfstijl zo bruusk omdat een oog mij zo’n pijn doet, al sinds dagen ontstoken.’ Toen Roth het hoofdstuk eindelijk af had liet hij, in beschonken toestand, het manuscript in een taxi liggen. Hij kon nog eens opnieuw beginnen.
Uiteindelijk verscheen Radetzkymarsch van 17 april 1932 tot 9 juli 1932 in de Frankfurter Zeitung. Maar terwijl het feuilleton al gaande was zwoegde Roth nog steeds aan de laatste hoofdstukken, zoals blijkt uit een warrig geschreven briefkaart van 30 maart 1932 aan Stefan Zweig: ‘Ondanks begin in F.Z. nog aan het schrijven. Zeer opgewonden, zeer ongelukkig, zeer gehaast, en op van de zenuwen.’
In september 1932 bracht Kiepenheuer Radetzkymars als boek uit, in een oplage van twaalfduizend exemplaren. De roman was onmiddellijk een groot succes. ‘Een betoverend boek,’ schreef Das Tage-Buch. De Neue Leipziger Zeitung: ‘De overlevenden van Oostenrijk zullen Joseph Roths boek aan hun hart drukken, zoals vromen de Bijbel.’ De ene druk volgde op de andere. Na vier maanden, in januari 1933, waren er al vijfendertigduizend exemplaren verkocht. Voorlopig leken alle geldzorgen voorbij.
Op 25 januari 1933 reisde Joseph Roth naar Parijs – hij was van plan om daarna via Zwitserland weer terug te reizen naar München. Vijf dagen later kwam Hitler aan de macht. Roth besefte onmiddellijk wat er voor hem, als jood, op het spel stond. Duitsland zou hij nooit meer terugzien. Zijn royalty’s werden in beslag genomen – hij was dus weer even berooid als voorheen. Zijn meesterwerk zou, met zijn andere boeken, vier maanden later op de brandstapels verdwijnen.

Geert Mak

EERSTE DEEL

1

De Trotta’s waren een jong geslacht. Hun stamvader was na de Slag bij Solferino in de adelstand verheven. Hij was Sloveen. Sipolje – de naam van het dorp waar hij vandaan kwam – werd zijn adellijke titel. Het lot had hem voorbestemd tot een heel bijzondere daad. Maar door eigen toedoen raakte hij in latere tijden in de vergetelheid.
Tijdens de Slag bij Solferino voerde hij als luitenant van de infanterie een divisie aan. De gevechten waren al een halfuur aan de gang. Drie stappen voor zich zag hij de witte ruggen van zijn soldaten. Het eerste gelid van zijn divisie knielde, het tweede stond rechtop. Iedereen was opgewekt en zeker van de overwinning. Ze hadden uitgebreid gegeten en brandewijn gedronken, op kosten en ter ere van de keizer, die sinds gisteren aan het front was. Hier en daar viel een soldaat uit het gelid. Trotta sprong dan snel in zo’n bres en schoot met de geweren die door de doden en gewonden waren achtergelaten. Nu eens sloot hij de uitgedunde gelederen, dan weer verlengde hij ze, in vele richtingen turend met eindeloos scherp gesteld oog en in vele richtingen luisterend met gespannen oor. Door het geratel van de geweren heen pikte zijn scherpe gehoor de schaarse, heldere bevelen van zijn compagniescommandant op. Zijn scherpe blik doorboorde de blauwgrijze mist voor de vijandelijke linies. Hij loste geen schot zonder heel precies te richten en elk van zijn schoten was raak. De manschappen voelden zijn hand en zijn blik, hoorden zijn bevelen en voelden zich veilig.
De vijand laste een pauze in. Door de onafzienbare frontlinie ging het bevel: ‘Staakt het vuren!’ Hier en daar rammelde nog een laadstok, hier en daar knalde nog een schot, ver traagd en eenzaam. De blauwgrijze mist tussen de fronten trok op. Plotseling stonden de manschappen in de hitte van de zilverig omfloerste, onweersachtige middagzon. Daar verscheen tussen de luitenant en de ruggen van de soldaten de keizer, samen met twee officieren van de generale staf. Hij stond op het punt een veldkijker naar zijn ogen te brengen die hem door een van zijn begeleiders was aangereikt. Trotta wist wat dit betekende: ook al ging je ervan uit dat de vijand zich terugtrok, de achterhoede stond ongetwijfeld nog naar de Oostenrijkers gekeerd, en wie een veldkijker voor zijn ogen hield maakte zich kenbaar als doelwit dat de moeite waard was om getroffen te worden. En dat doelwit was de jonge keizer. Trotta voelde zijn hart bonzen in zijn keel. De angst voor de onvoorstelbare, onmetelijke ramp die hem, zijn regiment, het leger, de staat, de hele wereld kon vernietigen, joeg een gloeiende huivering door zijn lijf. Zijn knieën knikten. En de eeuwige rancune van de lagere frontofficier tegenover de hoge heren van de generale staf, die geen benul hadden van de bittere praktijk, bracht de luitenant tot de daad waardoor zijn naam onuitwisbaar in de geschiedenis van zijn regiment zou worden geschreven. Hij greep met beide handen naar de schouders van de monarch om hem omlaag te duwen. Waarschijnlijk deed hij dat wat al te heftig. De keizer viel om. Zijn begeleiders lieten zich meteen bovenop hem vallen. Op hetzelfde moment doorboorde een schot de linkerschouder van de luitenant, het schot dat het hart van de keizer had moeten treffen. Terwijl de monarch weer overeind kwam, zakte de luitenant in elkaar. Langs het hele front kwam het wanordelijke en opgewonden geknetter van uit hun sluimer gewekte geweren tot leven. De keizer, door zijn begeleiders ongeduldig gemaand de gevaarlijke plek te verlaten, boog zich over de luitenant en vroeg, zijn keizerlijke plicht indachtig, aan de bewusteloze, die niets meer kon horen, hoe hij heette. Een regimentsarts, een geneeskundig onderofficier en twee soldaten met een draagbaar kwamen aangerend, voorovergebogen en met het hoofd tussen de schouders. De officieren van de generale staf trokken eerst de keizer omlaag en wierpen daarna zichzelf op de grond. ‘Hier, deze luitenant!’ riep de keizer omhoog naar de hijgende regimentsarts.
Intussen was het vuren weer gestaakt. En terwijl de vaandrig voor het peloton ging staan en met heldere stem uitriep: ‘Ik neem het bevel over!’ stonden Franz Joseph en zijn begeleiders op en bonden de hospitaalsoldaten de luitenant voorzichtig vast op de draagbaar, en ze trokken zich allemaal terug in de richting van het regimentscommando, waar zich in een sneeuwwitte tent de dichtstbijzijnde verbandplaats bevond.
Trotta’s linkersleutelbeen was verbrijzeld. De kogel, die vlak onder zijn linkerschouderblad was blijven steken, werd in aanwezigheid van de keizer en onder onmenselijk gebrul van de gewonde, die door de pijn weer tot bewustzijn was gekomen, verwijderd.
Trotta was vier weken later weer hersteld. Toen hij terugkeerde naar zijn garnizoen in het zuiden van Hongarije, bezat hij de rang van kapitein, de hoogste van alle onderscheidingen: van de Maria-Theresiaorde en een adellijke titel. Hij heette voortaan kapitein Joseph Trotta von Sipolje.
Alsof ze zijn leven hadden ingeruild voor een vreemd, nieuw, in een werkplaats vervaardigd leven, herhaalde hij elke avond voor het slapengaan en elke ochtend na het ontwaken zijn nieuwe rang en zijn nieuwe stand en ging hij voor de spiegel staan om zichzelf ervan te vergewissen dat zijn gezicht nog steeds hetzelfde was. De geadelde kapitein Trotta leek de balans te verliezen tussen de stugge vertrouwelijkheid waarmee zijn kameraden de afstand die het ondoorgrondelijke lot tussen hen had geslagen trachtten te overbruggen en zijn eigen zinloze pogingen om iedereen even onbevangen als vroeger te benaderen, en hij had het gevoel zijn hele verdere leven in andermans laarzen over glibberige vloeren te moeten lopen, achtervolgd door heimelijk gefluister en opgewacht door schichtige blikken. Zijn grootvader was niet meer dan een keuterboer geweest, zijn vader administratief onderofficier en later wachtmeester bij de

gendarmerie in het zuidelijke grensgebied van de monarchie. Sinds hij tijdens een gevecht met Bosnische grenssmokkelaars een oog was kwijtgeraakt, was hij als militair invalide opzichter geworden in het park van Slot Laxenburg, voerde de zwanen, snoeide de heggen, beschermde in het voorjaar de goudenregen en later de vlierstruiken tegen onbevoegde rovershanden en veegde tijdens zachte nachten dakloze liefdespaartjes van de aangenaam duistere bankjes. Als zoon van een onderofficier vond Carl Joseph de rang van gewoon luitenant bij de infanterie natuurlijk en redelijk. Maar als geadelde en onderscheiden kapitein, die zich als in een gouden wolk bewoog in de vreemde en haast akelige glans van de keizerlijke gunst, stond hij plotseling ver van zijn bloedeigen vader af, en de gepaste liefde die hij als zoon voor zijn vader koesterde, bleek een andere houding en nieuwe omgangsvormen tussen hen noodzakelijk te maken. De kapitein had zijn vader vijf jaar niet gezien, maar hij schreef hem om de andere week, wanneer hij volgens het eeuwig onveranderlijke systeem van aflossingen zijn dienst in de kazerne begon, een korte brief, in het wachtlokaal, bij het schaarse en flakkerende licht van de dienstkaars, nadat hij eerst de wachtposten had geïnspecteerd, het tijdstip van de aflossing had ingevuld en in de rubriek ‘bijzondere voorvallen’ een krachtig en duidelijk ‘geen’ had geschreven, wat enige kans op bijzondere voorvallen bij voorbaat al bleek uit te sluiten. Die brieven leken als verlofbriefjes en dienstorders op elkaar, geschreven op octavobladen van gelig houtvezelpapier, de aanhef ‘Beste vader’ op vier vingers afstand van de bovenkant en twee van de linkerkant, eerst een korte mededeling dat de schrijver het goed maakte, gevolgd door de hoop dat de ontvanger het goed maakte en eindigend met steeds dezelfde formulering, als nieuwe alinea rechts onderaan, schuin tegenover de aanhef: ‘Eerbiedig steeds Uw trouwe en dankbare zoon Joseph Trotta, luitenant.’ Maar hoe moest hij, vooral nu hij dankzij die nieuwe rang niet meer meedraaide in de oude ploegendienst, de wetmatige, voor een heel soldatenleven vastgelegde briefvorm veranderen en tussen de stan daardzinnetjes ongebruikelijke mededelingen inlassen over omstandigheden die hemzelf nog niet vertrouwd waren en waar hij amper iets van begreep? Op die stille avond, toen kapitein Trotta voor het eerst sinds zijn herstel weer aan de door speelse messen van verveelde soldaten lelijk beschadigde en gekerfde tafel ging zitten om de verplichte correspondentie te vervullen, besefte hij dat hij nooit verder zou komen dan de aanhef ‘Beste vader!’ En hij legde zijn onvruchtbare pen neer naast de inktpot en pulkte een stuk van het flakkerende kousje van de kaars, alsof hij van het rustigere licht een goede inval en een passend zinnetje verwachtte, en hij dwaalde geleidelijk af naar herinneringen aan zijn kinderjaren en zijn dorp, naar zijn moeder en de cadettenschool. Hij keek naar de enorme schaduwen die kleine voorwerpjes wierpen op de kale, blauwgeverfde muren, naar de licht gebogen glanzende lijn van zijn sabel aan de haak naast de deur en de donkere draagriem die door het gevest gestoken zat. Hij luisterde naar de onvermoeibare regen buiten en naar het melodieuze geroffel op het metalen beslag van de vensterbank. En hij stond uiteindelijk op met het besluit dat hij zijn vader volgende week zou bezoeken, na de verplichte dankaudiëntie bij de keizer, waarvoor hij over enkele dagen zou worden opgeroepen.

 

© Copyright 2020 Vertaling en nawoord: Els Snick en Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam
© Copyright 2020 Voorwoord: Geert Mak, Amsterdam
© Copyright 2020 Tekeningen: Jan Vanriet, Antwerpen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum