Leesfragment: Revolusi

26 december 2020 , door David Van Reybrouck
| |

Een van onze ultieme cadeautips voor deze decembermaand is David Van Reybroucks Revolusi. Indonesië en het ontstaan van de moderne wereld. Eerder brachten we Esther Wils' enthousiaste bespreking, vandaag lees je een fragment uit het boek.

Vijf jaar lang werkte David Van Reybrouck aan zijn monumentale Revolusi. Hij interviewde bijna tweehonderd mensen, de laatste nog levende getuigen van de onafhankelijkheidsstrijd, in Indonesische rusthuizen, Japanse miljoenensteden en op verafgelegen eilanden. Ook in Nederland bracht zijn onderzoek tal van nieuwe verhalen aan het licht. De veelheid aan perspectieven en herinneringen weeft Van Reybrouck samen tot het aangrijpende verhaal van de Indonesische onafhankelijkheid. Zo toont hij hoe een nieuwe wereld vorm kreeg: in bloed, in pijn, met hoop.

De onafhankelijkheidsstrijd van Indonesië, die zijn hoogtepunt bereikte in de jaren veertig van de vorige eeuw, is lang gezien als een conflict tussen kolonisator Nederland en het gekoloniseerde Indië. Maar in werkelijkheid was het wereldgeschiedenis. David Van Reybroucks Revolusi is het eerste boek dat de strijd lostrekt uit het nationale perspectief en het belang ervan toont als mondiale gebeurtenis.

Indonesië was het eerste land dat na de Tweede Wereldoorlog zijn onafhankelijkheid uitriep. Na de Japanse bezetting verzetten jonge rebellen zich gewapenderhand tegen elke nieuwe vorm van overheersing. Britse, Australische en vooral Nederlandse troepen moesten rust en orde brengen, maar hun aanwezigheid leidde juist tot het ontvlammen van de eerste moderne dekolonisatieoorlog. Die strijd inspireerde onafhankelijkheidsbewegingen in Azië, Afrika en de Arabische wereld, zeker toen het vrije Indonesië in 1955 de legendarische Bandung-conferentie organiseerde, het eerste wereldcongres zonder het Westen. De wereld had zich met de Revolusi bemoeid en de wereld was erdoor veranderd.

N.B. Lees dus Wils' bespreking van Revolusi en Maarten Dessings bespreking van Van Reybroucks Boekenweekessay Zink.

 

Inleiding

Er zijn geen golven, geen baren, geen schuimkoppen. Het kalme water van de Javazee weerspiegelt de maan in duizenden scherven oesterwit licht die traag deinen op het nachtelijke water. Een zachte noordoostenwind brengt enige verkoeling, maar zoals steeds bij het keren van de moessonwinden blijft het ook na middernacht warm, zelfs op zee. Miljoenen sterren fonkelen aan het firmament, de Melkweg is een veeg krijt op een oud schoolbord.
In de verte hoor je een lichte trilling, nauwelijks waarneembaar eerst, maar het geluid zwelt aan, komt dichterbij, klopt heel duidelijk nu, bonkt steeds harder – een machtig regelmatig stampen wordt het. En in het maanlicht doemen de onmiskenbare contouren van een stoomschip op, een majestueus wit gevaarte met kaarsrechte voorsteven die door het water klieft. Aan de masten, de laadbomen en de dekken zie je dat het een pakketboot is die zowel vracht als passagiers vervoert. Aan de brede schoorsteen hangt als een wimpel een sliert horizontale rook. Af en toe stoot de pijp een rode vonkenregen uit: dan weet je dat de stokers in het ruim de gloeiende kolen oprakelen. Maar in de buitenlucht sterven de vonken snel weg en de pakketboot glijdt verder door het loodblauwe water van de nacht.
Het schip helt een beetje naar stuurboord over, niet veel, het is gewoon zwaar geladen. Maar de hellingsgraad neemt toe, het maakt steeds meer slagzij. Op de lagere dekken kijken de passagiers verschrikt om zich heen. Je hoort dat iemand de stoomfluit blaast. Zes keer kort, één keer lang: het noodsignaal. En nog eens, en nog eens. Het gaat allemaal snel nu. Er verschijnen enkele salonpassagiers op het promenadedek; niet iedereen heeft een zwemvest aan, maar het is lastig verzamelen wanneer het dek een helling wordt. Stokers en tremmers klimmen langs steile ladders naar boven, maar waar is boven? Buiten klampen de mensen zich vast aan buizen, kabels, kettingen en touwen. Als ze moeten loslaten, schuiven ze over het dek, knallen tegen de reling en belanden geradbraakt in zee. Het krijsen, het gillen, het kraken, het plonzen.
Enkele minuten later kapseist het schip en buldert de schoorsteen tegen de golven. Die verslikt zich, spuwt zeewater uit, neemt een nieuwe hap en stikt ten slotte in een reutel van stoom, roet, steenkool en zout. De grote bronzen schroef die half uit het water steekt, valt roemloos stil. De grote vlag die trots aan de achtersteven wapperde ligt in het nachtelijke water.
Het eens zo trotse schip ligt gekanteld in het water tussen de drenkelingen. Doordat de dynamo aan bakboord zit, aan de bovenzijde inmiddels, blijft de elektrische dekverlichting op veel plekken branden tot het schip finaal naar de zeebodem zinkt. Blinkende gloeilampen op een zinkend schip. Helverlichte dekken, natte trossen, geknetter van kortsluiting. En dan: niets dan luchtbellen.

 

Hoofdstuk 1:
‘Toch?’

Waarom Indonesië wereldgeschiedenis schreef

Zo’n explosie had ik nog nooit gehoord. Ik zat in mijn hotelkamer aan de Jalan Wahid Hasyim te werken. Het klonk als een enorme donderslag vlakbij, maar buiten was de ochtendlucht staalblauw, net zoals een dag eerder, en de dag daarvoor. Zou er een vrachtwagen zijn ontploft? Een gastank? Vanuit mijn raam kon ik nergens een rookpluim ontwaren, maar het eenvoudige hotelletje keek slechts uit op een hoekje van de stad. Met zijn tien miljoen inwoners is Jakarta een uitgestrekte megalopool van bijna zevenhonderd vierkante kilometer; tel je er de satellietsteden rondom bij, dan kom je uit op zelfs 30 miljoen mensen. Vijf minuten later belde Jeanne, totaal in paniek. Zo kende ik haar niet. Ik had haar een halfjaar eerder leren kennen tijdens een taalcursus in Yogyakarta. Ze was een jonge Franse freelancejournaliste en een van de meest relaxte reizigers die ik had ontmoet. Ze had Jakarta als standplaats gekozen en was naar mijn hotel onderweg. We zouden de hele dag weer naar enkele rusthuizen in afgelegen stadswijken gaan op zoek naar ooggetuigen, zij zou opnieuw tolken. Maar ze was in tranen. ‘Er is een aanslag gepleegd! Ik heb moeten rennen voor de kogels en zit nu verscholen in de mall bij jou om de hoek!’
De straat op. Honderden en honderden mensen op de plek waar normaal het verkeer eindeloos toetert. Honderden armen die smartphones omhooghielden om het tafereel te filmen. Vierhonderd meter verderop, op het kruispunt van mijn straat met de Jalan Thamrin, de grote verkeersas in het centrum van Jakarta, zagen we een lijk liggen. Een man op zijn rug, pas gedood. Zijn voeten wezen onnatuurlijk recht omhoog. Politieagenten en militairen joegen de volksmassa terug. De situatie was nog niet onder controle. Op het linkervoetpad zag ik Jeanne naderen. We staarden in ongeloof naar het tafereel, omhelsden elkaar en gingen snel naar mijn hotelkamer. Vandaag zou het niet over de jaren dertig en veertig gaan.
De aanslagen van 14 januari 2016 waren de eerste in Jakarta in zeven jaar. Leden van een extremistische moslimorganisatie waren met brommertjes naar een politiepost gereden en hadden die onder vuur genomen. Bij de Burger King en een Starbucks-filiaal was een bom ontploft – die detonatie had ik dus gehoord –, daarna bliezen twee van de terroristen zich in een parking op; de beelden staan nog altijd online. In de buurt lagen ambassades, luxehotels en een belangrijk vn-kantoor, maar een rechtstreeks doelwit bleken ze niet te zijn. Er vielen acht doden, onder wie vier aanvallers, en vierentwintig gewonden.
Van de schrik bekomen ging Jeanne meteen aan de slag. Ze schreef persberichten voor tal van Franse kranten en websites en op mijn televisie volgde ze de nieuwsuitzendingen om updates door te sturen naar Parijs. We struinden het internet af in alle talen die we kenden. Ik had ondertussen een en ander op de sociale media geplaatst en de eerste kranten en radiostations belden om inlichtingen en interviews. De rest van de dag werd de hotelkamer het zenuwcentrum vanwaaruit de Franse, Belgische, Zwitserse en in mindere mate Nederlandse media gevoed werden (Nederland heeft nog steeds enkele eigen correspondenten ter plekke). Ik herinner me dat Jeanne op een bepaald moment in de gang van het hotel op het tapijt ging zitten voor een radio-interview met France Inter, terwijl ik via Skype een livegesprek had met een Vlaamse televisiezender. De hele dag waren we non-stop in de weer tot we er in de late namiddag barstende koppijn van kregen en maar eens gingen lunchen.
De volgende dag was alles voorbij.
Zodra duidelijk werd dat dit geen nieuwe aanslag was zoals op Bali in 2002 (tweehonderd doden, vooral westerlingen) of geen nieuwe tsunami zoals in Aceh in 2004 (131.000 doden), hield de internationale belangstelling op. Indonesië werd opnieuw de grote, stille reus waar je buiten Zuidoost-Azië zelden of nooit over hoort. Eigenlijk is dat uiterst merkwaardig: wat het aantal inwoners betreft, gaat het hier om het op drie na grootste land ter wereld, na China, India en de Verenigde Staten, die constant in de aandacht zijn. Het omvat de grootste moslimgemeenschap op aarde. Zijn economie is de belangrijkste van Zuidoost-Azië en voorziet grote delen van de wereld van palmolie, rubber en tin. Maar de internationale belangstelling blijft gering. Zo gaat het al jaren. Stap in Parijs, Beijing of New York een goede boekhandel binnen en op het plankje gewijd aan Azië vind je makkelijker boeken over Birma, Afghanistan, Korea of zelfs Armenië (landen met maximaal enkele tientallen miljoenen inwoners) dan over Indonesië met zijn 268 miljoen inwoners. Eén op de 27 aardbewoners is Indonesisch, maar de rest van de wereld heeft de grootste moeite om één inwoner van het land te noemen. Of om het met de klassieke expat-grap te zeggen: ‘Enig idee waar Indonesië ligt?’ ‘Euh... niet echt. Ergens in de buurt van Bali?’

[...]

 

Copyright © 2020 David Van Reybrouck

pro-mbooks1 : athenaeum