Leesfragment: Schaduwstad

10 oktober 2020 , door Elizabeth Day
|

15 oktober verschijnt Schaduwstad van Elizabeth Day (Paradise City, vertaald uit het Engels door Eefje Bosch). Lees bij ons nu alvast het eerste hoofdstuk!

Howard Pink is een selfmade miljonair die zijn leven koopt en gewend is aan macht en geld. Maar achter dit flinterdunne masker schuilt een man die gebukt gaat onder de verdwijning van zijn dochter jaren geleden. Wanneer hij een onvergeeflijke daad begaat, raken de levens van hem, zijn jonge slachtoffer, een ambitieuze journaliste en een oudere dame voor altijd met elkaar verstrengeld op een manier die geen van allen ooit had kunnen vermoeden.

Net als in Het feest heeft Elizabeth Day met Schaduwstad een plotgedreven roman geschreven over de kloof tussen de Britse klassen, tussen rijk en arm, tussen hen voor wie deuren zich openen en anderen die met moeite overleven. Met haarscherpe pen zet ze haar personages neer en snijdt ze ongemakkelijke thema’s aan: een onvergetelijke roman voor iedereen die genoten heeft van Het feest.

N.B. Lees ook onze voorpublicatie uit Het feest.

 

Howard

Hij hield van hotels. Het warme zoeven van de schuifdeuren. De keurig neutrale vloerbedekking, nog vol strepen van de stofzuiger van die ochtend. De vrolijke lach van de receptioniste, haar make-up, die zowel afschrikwekkend als bemoedigend werkte. Hij hield van de appels in glazen schalen, al had hij er ooit een genomen en was hij teleurgesteld geweest over de muffe smaak, de licht gruizige meligheid die hij – zelfs nu nog – achter op zijn tong kon proeven. Hij hield van de steelse blikken op de leunstoelen in de lobby, de geruststellende anonimiteit, het standaard quasiluxueuze kunstleer en de potten met pas besproeide witte orchideeën, waarmee een cocon van veiligheid werd gecreëerd.
Hij hield van de clandestiene ontmoetingen: het geflirt van overspelige koppels, de stadsgids die informatie gaf, de journalist die met een grijze, onopvallend uitziende man zat te praten en aantekeningen neerkrabbelde. Hij hield van de heimelijke transacties, de suggestieve glimlachjes, de vulpennen die hem werden aangeboden om een vakje mee aan te vinken voor een ochtendkrant of te tekenen voor ‘overige onkosten, als het u niet ontrieft, meneer’. Van al die dingen hield hij.
En vandaag, nu, op deze ochtend, wordt hij bij zijn eerste stap in het Mayfair Rotunda overmand door een weldadige rust; die voelt hij al meteen zodra de punten van zijn op maat gemaakte leren Church’s-schoenen lichtjes de marmeren vloer raken. Hij ademt een flinke teug airconditionerlucht in, laat zijn Italiaans lederen weekendtas door gehandschoende handen aannemen en loopt verder.
‘Fijn u weer te zien, Sir Howard,’ zegt de receptioniste. Met samengeknepen ogen bekijkt hij haar naambordje. TANYA, staat er in schreefloze letters op, boven twee piepkleine vlaggetjes – eentje is Spaans, het andere herkent hij niet. Iets Oost-Europees ongetwijfeld. Waarschijnlijk een van de voormalige Sovjetstaten. Ze zaten overal, die dunne, ambitieuze meisjes met hun zwarte haren en spitse gezichtjes. Niet per se een goede zaak, vond hij. Toen hij laatst Le Caprice belde om te reserveren had het meisje aan de andere kant van de lijn met een zwaar, schurend accent hem gevraagd hoe zijn naam werd gespeld. Hij kwam daar al jaren.
Toch zal hij nooit voorbarig oordelen. Hij heeft respect voor lef, mits goed ingezet. Ook mag hij de immigratie graag romantiseren, zichzelf eraan herinneren dat als de Britten er niet waren geweest, zijn voorouders door de nazi’s waren vergast. De Finks, zoals ze destijds heetten, zouden door de gelaarsde monsters in hun kraag zijn gegrepen als ze in 1933 niet naar Engeland hadden weten te ontkomen. En nu, moest je ze nu eens zien, zou hij willen zeggen. En nu...
Hij heeft de vernietigingskampen nooit bezocht – kan de gedachte niet aan, laat staan de realiteit – maar zijn persoonlijke geschiedenis blijft een bron van trots. De enige keer dat de BBC hem vroeg aan een discussieprogramma deel te nemen had hij die avond gepleit voor een versoepeling van de grenscontroles en was hij volop toegejuicht, meer dan de meeste mensen. Achteraf gezien wist hij niet eens precies waarom hij dat gezegd had. Hij stemde Tory godbetert.
Hij lacht naar Tanya, imponeert haar met zijn dure gebit (met kronen, en gebleekt door een tandarts die hem door een lager lid van het koninklijk huis was aanbevolen. Hij is er de persoon niet naar om namen te noemen).
‘Dank je wel.’
‘U hebt uw gebruikelijke suite, Sir Howard.’
Heel even kan hij wel huilen van dankbaarheid vanwege dit vriendelijke gebaar, deze vooruitziende blik, deze menselijke ruimhartigheid die hem door een internationaal concern wordt getoond. Hij was altijd al sentimenteel: moeiteloos tot tranen geroerd door tv-reclames voor goede doelen met zielig kijkende kindertjes in het ziekenhuis. Maar het feit dat Tanya zijn naam nog weet heeft hem, in één klein maar belangrijk gebaar, laten zien dat hij is wie hij denkt te zijn; dat hij gezien wordt als een zakenman van formaat. Doordat Tanya hem zijn vaste suite geeft, aanvoelt wat hij nodig heeft, weet hij weer dat hij succesvol is, een rol speelt in de gang van zaken; in het smeren van de radertjes, in de handdrukken die tot lunches leiden, die weer tot koop en verkoop leiden, wat weer leidt tot meer invloed, een vinger in de pap bij het besturen, een vinger die er uiteindelijk voor zorgt dat de wereld blijft draaien. Hij krijgt dingen gedáán. Daarin is hij absoluut succesvol.
Dat is dus Howard Pink (voorheen Fink), een man die zich volkomen bewust is van zijn positie in het leven, die staat voor zijn mening, er volop van overtuigd is dat al zijn beslissingen de juiste zijn. Een gelukszoeker weliswaar, maar wel een met klasse.
De financiële pers zal erop staan om ‘selfmade miljonair’ achter de komma te zetten. Die titel had hij vroeger als geuzennaam gedragen. Maar tegenwoordig heeft hij toch het gevoel dat er iets neerbuigends in die woorden zit, een gevoel onder de grootstedelijke bobo’s in blauwe overhemden dat hij niet helemaal tot hun soort mensen behoort. Hij heeft het altijd hoogst ironisch gevonden dat mannen (en het zijn over het algemeen nog steeds mannen) met ontzag voor geld vanwege de macht die het oplevert, het bezit ervan verwerpen als het niet geërfd is.
Want, denkt Howard terwijl hij zich naar de lift toe draait, is het niet veel indrukwekkender als je vanuit het niets 150 miljoen pond hebt gegenereerd dan dat het je op een presenteerblaadje is aangeboden door een seniele oudoom met een adellijke titel en een beschimmelde hoop stenen van de National Trust? Is het ergens niet beter als je het gemaakt hebt met de verkoop van kleding in een marktkraam in Oost-Londen, kleding gemaakt door zijn moeder, God hebbe haar ziel, die met spelden in haar mond gebogen over haar Singer-naaimachine zat (hij bleef haar maar zeggen dat ze geen spelden in haar mond moest stoppen. Luisterde ze ooit? Natuurlijk niet), kleding die hij meenam, te hoog prijsde om die vervolgens de nietsvermoedende menigten op Petticoat Lane Market aan te smeren? Verdiende dat niet meer lof? Winst maken, die investeren in voorraad van hoogwaardiger kwaliteit, die voor een hogere prijs doorverkopen, en dat keer op keer blijven doen, met altijd het einddoel voor ogen, tot hij de eigenaar was van Fash Attack, de snelst groeiende kledingwinkelketen van Groot-Brittannië?
Verdiende dat geen respect?
Want je kon per slot van rekening pas spullen verkopen als je jezelf wist te verkopen. Als klein jongetje had Howard ooit een verkoper van Petticoat Lane een heel servies zien opstapelen, alle borden op elkaar, waarna hij de hele trits de lucht in gooide. De koopman had de hele stapel met een enorm kabaal weer opgevangen zonder ook maar één bord te laten sneuvelen. De huisvrouwen hadden niet geweten hoe snel ze hun portemonnee moesten trekken.
Dat was hoe je omzet maakte. Het was een kwestie van show. Het was een kwestie van zelfvertrouwen.
Hij voelt vocht onder zijn oksels. De kraag van zijn overhemd zit te strak, ook al heeft dat hem een rib uit zijn lijf gekost. Het is gemaakt door een firma die Eton heet. Normaal gesproken verkochten ze daar overhemden voor lange, dunne mannen, maar hij had erop gestaan dat ze die aanpasten aan zijn wat corpulentere gestalte. In eerste instantie vond hij de naam wel vermakelijk – die combinatie van de beroemdste kostschool van het land met de kledingindustrie die hij – vergeef hem de woordspeling – als zijn broekzak kende. Maar lang bleef het niet grappig. Tegenwoordig stemt het hem somber als hij ’s ochtends het label ziet.
Hij drukt op het knopje voor de lift. Achter hem klinkt een schel lachsalvo. Hij knippert met zijn ogen en kijkt dan vluchtig achter zich. Aan de andere kant van de lobby zitten vier mensen in fauteuils met hoge rugleuning, die zilveren dienbladen vol miniscones, sandwiches en muffins geserveerd krijgen. Twee van hen zijn wat ouder, hun gezichten zijn kleurloos, hun ogen licht gerimpeld. Ze zien eruit alsof ze hun best doen het leuk te hebben maar liever thuis zouden zitten om naar Gardener’s Question Time te luisteren.
Hij vermoedt dat het ouders zijn die op aandringen van hun kinderen naar de stad zijn gekomen om een of ander familiefeest te vieren. Hun kroost zit nu tegenover hen – twee jonge vrouwen die het uitgieren van de lach, ze dragen skinny jeans en donkere jasjes, hebben glimmende trendy kapsels en tuiten zelfgenoegzaam hun lippen, zoals de jeugd dat doet. Voor hen op tafel ligt een smartphone in een roze glitterhoes. Een van de meisjes ziet hem kijken en stopt abrupt met lachen.
Op dat moment denkt hij aan haar, wat hij al had zien aankomen. Hij denkt aan degene die hij elke dag probeert te vergeten zonder dat daadwerkelijk te willen. Hij staat zichzelf één korte herinnering toe: staartjes in haar haar, een gat op de plek waar een voortand had moeten zitten. Ze draagt een geruite jurk en plet rozenblaadjes in een kom om iets te maken wat ze parfum noemt.
Zijn dochter. Ada. Vernoemd naar zijn moeder.
Het pingeltje van de lift. Hij stapt in, dwingt zich te glimlachen naar het beeld in de spiegel. Op de vierde verdieping wijken de deuren uiteen en gaat hij linksaf de gang op, hij werpt een vluchtige blik op het kartonnen hoesje van de keycard om te zien welk nummer het ook alweer was. Kamer 423. Een hoekkamer.
Hij steekt de keycard in de sleuf. Het lichtje bij de deurklink knippert groen. Hij gaat naar binnen. Zijn bagage staat er al, op het rek naast de televisie. De vitrage is halfgesloten, door het witte gaas krijgt de kamer een slaperige, sombere sfeer. De flatscreen-tv toont een gepersonaliseerd welkomstbericht. Op het royale bureau staan twee glazen flessen mineraalwater. De spiegels zijn allemaal discreet gekanteld en zo verlicht dat hij minstens vijf kilo lichter lijkt. Hij weet, zonder de minibar open te hoeven doen, dat er een halve fles goeie chablis en een Toblerone-reep in liggen.
Veiligheid, denkt hij, en hij snuift de vertrouwde omgeving op. Er zit voor Howard een zekere geborgenheid in het comfort dat anderen zorgvuldig voor hem hebben uitgedacht. Hij bewondert hun vakbekwaamheid en wil zich daar best blauw aan betalen. Het stelt hem in staat een paar uur lang helemaal buiten zichzelf te treden.
Hij trekt zijn jasje uit, legt het over de rug van een stoel, haalt zijn mobieltje uit de binnenzak en zet het uit. Hij maakt zijn schoenveters los. En dan, ondanks het feit dat het drie uur ’s middags is, ondanks het feit dat Tanya de receptioniste hogelijk verbaasd zal zijn over wat hij zo gaat doen, ondanks het feit dat Sir Howard afspraken moet maken, dingen moet doen, mensen moet ontmoeten, bedrijven moet leiden, e-mails moet beantwoorden en balansen moet bekijken, loopt hij de badkamer in, draait de kraan open en laat een diep bad helemaal vollopen.
Dat doet hij altijd op de eerste maandag van elke maand. Een ritueel, zou je het kunnen noemen.
Eenmaal klaar en geurend naar standaarddouchegel trekt hij zijn badjas aan. Tot zijn ongenoegen ziet hij dat één mouw aan de rand bobbelt. Slordigheden in kleding kan hij niet uitstaan. Hij heeft weleens een broek weggegooid nadat hij er een slecht gestikte zoom of loshangend draadje in had aangetroffen. Meticuleus noemt Claudia hem. Dat was een van de woorden die ze in gesprekken inzette om mensen in verwarring te brengen die wellicht dachten dat ze niet meer was dan een met siliconen opgespoten pronkstukje. Soms zag hij haar in bed in het woordenboek lezen.
‘Waarom doe je dat?’ vroeg hij dan.
‘Ik verbeter mezelf, Howie. Zou jij ook eens moeten doen.’ En dan las ze een definitie voor en moest hij raden bij welk woord die hoorde.
‘Veranderlijk, beweeglijk van geest; gemakkelijk wendbaar.’
‘Geen idee.’
‘Versatiel.’
Hij raadde nooit het goede woord. Maar dat was natuurlijk een onderdeel van Claudia’s doortraptheid. Ze was niet slim maar wist wel hoe ze een steek onder water moest uitdelen, hoe ze hem indien nodig een toontje lager moest laten zingen. Iedereen wist dat hij op zijn vijftiende zonder diploma van school was gegaan; dat hoorde allemaal bij de Howard Pink-mythe. Vroeger, toen zijn eerste winkel in Regent Street net was geopend, was hij altijd opgetogen als een journalist dat in een interview naar voren bracht, genoot hij van het beeld dat van hem werd geschetst: een hardwerkende, gewiekste en slinkse jongen die geen tijd had voor dommigheid. Inmiddels kan hij wel toegeven dat hij gevleid was door de aandacht, door het idee dat die Oxford- en Cambridge-types van The Times en de Telegraph, afgestudeerd in de economie, hem graag wilden spreken – Howie Pink van Pink’s Garments op Petticoat Lane – om met hun hippe dictafoontjes zijn antwoorden op te nemen voor het nageslacht.
Een van de koppen had geluid: HOWARD PINK: DE SELFMADE TYCOON DIE HET OP MAAT GEMAAKT HEEFT. Op de bijbehorende foto lachte hij breeduit, zijn buik bolde op als een zeil in volle wind, zijn gezicht was verkreukeld, zijn tong hing raar uit zijn mond. Het idee dat hij een tycoon was stond hem wel aan.
Het was geen beste foto van hem. Toch had hij er tot nu toe wel mee kunnen leven.
Maar door de jaren heen hadden ze die foto keer op keer opnieuw gebruikt. Ook al was hij inmiddels achterhaald en gaf Howard na het gebeurde geen interviews meer, toch bleven ze hem plaatsen als spotprent, als aandenken aan zijn vermeende potsierlijkheid. Een tijdlang was hij, om voor de hand liggende redenen, verworden tot ‘de tragische selfmade miljonair Howard Pink’ en was de foto verdwenen, maar nu was hij ineens weer opgedoken.
Afgelopen maand had hij hem ineens in een in-flight magazine zien staan. Hij vloog eerste klas terug vanuit München en daar zag hij, toen hij in Airwaves bladerde, het plaatje, in volle technicolorglorie: een extatisch grijnzende kopie van Howard Pinkigheid, gebruikt ter illustratie van een vier pagina’s tellend artikel over Britse firma’s. Hij was dikker in die tijd en zo dom geweest om wat gezichtshaar te laten staan. Het was ook nog van voor hij zijn tanden had laten doen. Kortom, niet bepaald zijn beste hoek.
Na het in-flight magazine had hij Rupert, zijn pr-man, gebeld. ‘Kun je verdomme niet iets doen om ze dat ding niet meer te laten gebruiken?’ had hij gevraagd.
‘Legaal, bedoel je?’
‘Legaal, illegaal, kan me niet schelen.’
Aan de andere kant van de lijn werd even naar adem gehapt. Het was Rupert nooit duidelijk of zijn baas nou een grapje maakte of niet.
‘Eh, nou, Howard, we willen de media aan onze kant houden, dat spreekt voor zich. Ik raad je dan ook af om al te draconische maatregelen te treffen...’
Draconisch. Nog zo’n Claudia-woord.
‘Maar zal ik niet gewoon even snel een rondje bellen met de krantenredacties om ze te vragen hem niet meer te gebruiken? Die zullen maar wat graag meewerken in ruil voor meer info.’
‘Die wil ik ze helemaal niet geven, Rupe.’
‘Ja, maar dat hoeven zij toch niet te weten?’ zei Rupert met een nerveus lachje. ‘Laat het nou maar aan mij over, Howard.’
Rupert had zijn belrondje gedaan en een paar weken lang was de foto, als een onooglijk kind, buiten beeld gehouden. Maar toen, gisteren, was hij er weer: pats-boem, midden op een pagina in de Sunday Tribune, naast een artikel dat gebaseerd was op de flinterdunne wetenschappelijke stelling dat het leven optimisten veel meer toelacht. Het onderschrift luidde: ‘Ondanks ellende in de privésfeer is selfmade miljonair Sir Howard Pink alles altijd van de zonnige kant blijven zien.’
Hij is er klaar mee dat iedereen hem altijd maar denkt te kennen. Hij is er klaar mee een karikatuur te zijn. Hij is bang nooit serieus te zullen worden genomen. De BBC heeft hem toch nooit meer teruggevraagd? Nee, steeds als ze een kop op tv nodig hadden namen ze die gladde oude prutser met zijn weelderige witte haardos, dat hoofd van de Britse detailhandelsvereniging dat gezond verstand nog niet zou herkennen als het zichzelf paars verfde en boven op zijn neus sprong. Eikel.
‘Ze kunnen je nu niet meer los zien van wat er met Ada is gebeurd,’ had Rupert ooit tegen hem gezegd, zijn woorden wegend op een goudschaaltje. ‘Ze zien het tragische achtergrondverhaal, niet het zakelijk inzicht.’
‘Het tragische achtergrondverhaal.’ Dat waren zijn letterlijke woorden geweest.
Howard voelt woede opkomen. Hij loopt naar het raam, trekt het gordijn opzij en beziet de groezelige glamour van een doordeweekse dag in Londen, op zoek naar iets om zijn opkomende irritatie mee te temperen. Een zwarte sliert taxi’s haast zich naar de ingang van het hotel, als een uitlopend benzinespoor. Vanaf de plek waar hij staat ziet hij de harde glans van de motorkappen en het oplichtende gele FOR HIRE dat in de donkere lak wordt weerspiegeld. Als hij zijn blik over de straat laat gaan ziet hij een jonge vrouw op hoge hakken, een met een riem op haar rug vastgemaakte MacBook deint met haar mee. Er steekt een exemplaar van een krant uit haar tas, een Evening Standard zo te zien. Ze houdt een brandende sigaret tussen haar vingers en in haar andere hand een kartonnen koffiebeker en ze loopt zo hard dat de koffie wel door het gaatje in de plastic deksel moet klotsten en op de geruite voering van haar jas moet spatten. Hij vraagt zich af of ze dat meteen al zal merken, of later pas, als ze haar jas uittrekt en wordt overvallen door de muffe geur van oude, te zoete koffie. Kon hij haar maar achterna om daarachter te komen. Hij weet graag hoe een verhaal afloopt.
De vrouw blijft doorlopen: er klinkt vast een energiek geklikklak op de stoeptegels dat weergalmt en vervolgens wegsterft. Boven haar, voor de gevel van het herenhuizenblok aan de overkant, is een metalen netwerk van steigers, waarvan iedere in elkaar geschroefde paal precies de duifgrijze kleur van de hemel erachter heeft, en elke baksteen de vochtige roestkleur die Howard specifiek met zijn stad is gaan associëren. Een bouwvakker met een helm op en een fluorescerend hesje aan roept iets onduidelijks naar beneden.
Howard zou graag zien dat ze overal eens met hun tengels van afbleven. Er werd tegenwoordig zo ontzettend veel gebouwd in Londen. De horizon werd om de zoveel meter doorkliefd door lompe mechanische hijskranen. Overal doken omheiningen op, volgehangen met nietszeggende renovatieborden. Straten werden afgezet, het verkeer omgeleid, bruggen afgesloten, allemaal uit naam van een verwoede vooruitgang, een eindeloze zoektocht naar nog meer glimmend, nieuw en blinkend spul, terwijl Howard steeds vaker alleen nog maar terugverlangt naar het verleden, ingepakt, geconserveerd en gerespecteerd. Mooie historische gebouwen die niet om aandacht schreeuwen, ontworpen voor de menselijke maat zodat iedereen weet waar hij aan toe is.
Hij laat het gordijn los en bedenkt dan dat hij hier niet is om zich aan moderne architectuur te ergeren. Deze maandelijkse nachten in dit hotel in Mayfair zijn bedoeld als zijn meditatiemoment, een paar uur vrij van zichzelf en zijn herinneringen. Alleen Rupert, Claudia en Tracy, zijn persoonlijk assistente, weten ervan. Verder denkt iedereen dat hij op zakenreis is. Hij zegt tegen zichzelf dat hij er zo veel mogelijk uit moet halen voor hij morgenochtend weer het normale bestaan in stapt.
Hij haalt langzamer adem. Hij trekt zijn schouders naar achteren en strekt zijn armen uit. Hij probeert tot tien te tellen, maar bij drie schiet de chablis hem te binnen.
Hij haalt de fles uit de minibar, draait de dop eraf en schenkt zich een flinke bel in. Het glas beslaat op bevredigende wijze. Perfecte temperatuur. Ooit heeft hij zich door een wijnboer laten vertellen dat je witte wijn nooit te koel moet bewaren. Dat liet Howard weten aan iedereen die daar maar van onder de indruk zou kunnen zijn en soms stuurde hij in een restaurant koude wijn terug, alleen maar om te laten zien dat hij niet van gisteren was. Maar hier tussen deze vier muren voelt hij zich vrij om zich over te geven aan zijn eigen geheime smaak.
Of het gebrek eraan, wellicht.
Er wordt op de deur geklopt.
‘De schoonmaakdienst,’ klinkt een lichaamsloze stem aan de andere kant van het glimmende laminaat.
Howard kijkt op de wekker naast zijn bed. Tot zijn schrik ziet hij dat het al zes uur ’s avonds is en zoals altijd voor het eten komt het kamermeisje de lakens terugslaan. Hij doet open. Een zwart gezicht kijkt hem breed glimlachend aan.
‘Ik kan later terugkomen als u wilt,’ zegt de vrouw met een licht accent. Howard neemt haar soepele huid op, strak over hoge jukbeenderen, en haar compacte, kleine gestalte, gekleed in een zwarte op maat gemaakte blouse en zwarte broek. Ze draagt een plastic mand vol schoonmaakspullen en minipakjes met zandkoekjes.
‘Nee hoor, nee,’ antwoordt hij, terwijl hij de riem van zijn badjas wat losser doet. ‘Kom binnen.’ Hij houdt de deur met zijn arm open zodat het kamermeisje zich moet bukken om eronderdoor te lopen. Ze giechelt terwijl ze dat doet. Howard voelt zich aangemoedigd.
Het kamermeisje checkt het dienblad, legt er een nieuw zakje cacaopoeder op en gaat dan snel, met slechts enkele bewegingen de slaapkamer in. Als Howard achter haar aan loopt ziet hij dat ze de paars-met-bruine kussens netjes aan het voeteneind van het bed opstapelt. Ze kijkt over haar schouder, vangt zijn blik en giechelt weer. Hij lacht een beetje en doet dan twee stappen in haar richting. Ze staat over zijn bed gebogen en de stof van haar broek spant om haar billen. Howard, die wel weet hoe dit soort dingen werkt, die in vijfsterrenhotels over de hele wereld al vaker met dit bijltje heeft gehakt, met succes, gaat vlak achter haar staan, legt zijn handen aan weerszijden van haar middel en duwt met de knoop van zijn badjaskoord tegen haar billen.
Heel even verstijft ze en verroert ze zich niet. Dan komt ze, zonder hem aan te kijken, overeind, laat het kussen dat ze vasthield op het Egyptische katoen vallen, lakens van een uitstekende kwaliteit.
‘Meneer... ik...’
‘Sst,’ zegt Howard, met zijn neus in haar hals, waar hij de zoete geur van cacaoboter ruikt. Hij praat liever niet in dit soort situaties. Praten maakt het realistischer.
Terwijl het kamermeisje nog steeds naar het bed gedraaid staat, knoopt hij haar blouse open met de vingervlugheid die hem door vele generaties Finks is doorgegeven. Hij laat zijn duim onder de beugel van haar beha glijden, duwt zijn hand er rustig onder tot die de rechterborst van het kamermeisje omsluit. Hij kreunt, tegen wil en dank. Met zijn vrije hand maakt hij het koord van zijn badjas los, laat hem openvallen en grijpt zijn erectie vast. Langzaam, ritmisch wrijft hij eroverheen, al die tijd met de borst van het kamermeisje in zijn hand, waarin hij de tepel onder zijn aanraking hard voelt worden. Inmiddels gaat haar ademhaling sneller. Hij ziet haar gezicht niet, maar zonder het bevestigd te hoeven zien weet hij dat ze glimlacht, dat ze het heerlijk vindt, dat ze geniet van de aandacht, dat ze ernaar snakt, dat ze wil dat hij tegen haar aan stoot en haar neemt en zijn witte zaad over haar huid spuit... Met een half onderdrukte zucht en een gevoel van walging komt hij klaar. Binnen een paar seconden is het voorbij. Hij is zich ervan bewust, zelfs midden in zijn vermeende overgave, dat hij geen vlekken op de donkere broek van het kamermeisje moet maken. Eens een kleermaker, altijd een kleermaker, zou zijn moeder zeggen. God hebbe haar ziel.

 

© 2015 Elizabeth Day
© 2020 Nederlandse vertaling Ambo|Anthos uitgevers en Eefje Bosch

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum