Leesfragment: Sirius

13 november 2020 , door Allard Schröder
|

17 november verschijnt Sirius, de nieuwe roman van Allard Schröder. Lees bij ons alvast een fragment.

Het zijn de jaren negentig van de vorige eeuw. Op de nazomeravonden trekken jonge mensen naar Sirius, een tot discotheek omgebouwde lijnwerkplaats van de spoorwegen, om er het ruige feest van de jeugd te vieren. Dan verschijnen een geheimzinnige jongeman en zijn imposante zus ten tonele, die overal verwarring en bewondering wekken. Tot die ene noodlottige nacht.

Twintig jaar later is Sirius een bouwval die gesloopt wordt. De voormalige eigenaar en zijn vrienden zijn hun eigen weg gegaan, maar die fatale nacht blijkt nog niet voorbij – er staat nog een rekening open. Er gebeuren onverklaarbare dingen die alles met die nacht te maken lijken te hebben.

In deze grootse, bijzondere en bij vlagen zelfs sprookjesachtige roman zet Allard Schröder al zijn stilistisch en compositorisch vernuft in. Het duivelse vertelplezier spat van de pagina’s en voert de lezer mee in een wereld die niet de onze lijkt, maar die het wel is. Of toch niet?

 

Wat vooraf gaat

(1984)

Er was eens een jongen.
Op een dag laat in de maand augustus van het jaar 1984 had zijn moeder hem vroeger dan gewoonlijk naar bed gestuurd. Waarom ze dat had gedaan, had ze hem niet verteld, hij was pas zes jaar oud en de wegen van de grote mensen waren nog ondoorgrondelijk voor hem. Ze had de gordijnen gesloten en hem belerend toegesproken, slaap was goed voor hem.
Tijd verstreek. Nog altijd lag hij wakker. Buiten stond de zon laag, ze scheen door de gordijnen en vulde zijn kamer met een gedempte maar warme oranje gloed die alle andere kleuren zozeer overheerste dat de jongen dacht dat hij ook warm oranje was geworden en met de dingen in het licht was opgelost; hij had gemerkt dat eerst zijn eigen kleuren vervaagden, daarna hoe hij zijn gestalte kwijtraakte en één werd met alles om hem heen dat hetzelfde weeë licht had aangenomen. Angstig probeerde zijn geest zich van hem los te maken, maar zijn lichaam had hem opgesloten.Toen de jongen zich wilde bewegen, gehoorzaamden zijn armen en benen niet meer aan zijn wil, hij kon zelfs niet meer huilen of om hulp roepen. Zijn hoofd was zwaar geworden, het was alsof hij alleen nog maar uit hoofd bestond.
Ga ik nu dood? vroeg hij zich verwonderd af. Als dat zo is, is het anders dan ik had gedacht. Maar hij ging niet dood, in plaats daarvan nam hij zich voor dat hij zich nooit meer in zijn kamer zou laten opsluiten als hij eenmaal volwassen was geworden. Daarna viel hij in een lichte sluimer die hem liet wegglijden uit de oranje wereld.
Toen hij niet veel later wakker werd, was het al donker maar nog geen middernacht. Nog versuft door de slaap probeerde hij de hele en de halve uren te tellen die de klok van de dorpskerk sloeg, maar vertelde zich. Het duurde nog even voor het één uur zou worden.
Omdat hij zolang in het donker had gestaard, hadden zijn ogen hun zin voor de werkelijkheid nog niet terug – het kon ook zijn dat ze zich verveelden. Hij gleed uit bed en schoof de gordijnen voorzichtig opzij. Naar buiten kijkend naar de tuinen, de velden en het bos zag hij dat hij de enige levende ziel op aarde was.
De maan was groot en witter dan ooit. Er stond een heldere ster aan de hemel die hij nooit eerder had gezien. Hoewel de zomer nog lang niet voorbij was, leek het alsof de wereld met rijp was bedekt. De jongen dacht dat het maanstof moest zijn dat overal was neergesneeuwd, morgen zou het wel weer zijn gesmolten, de nacht liet geen sporen na.
Hoe langer hij naar de tuinen keek, hoe meer hij zag wat hij nooit eerder had gezien. Eerst waren het alleen maar onduidelijke, steelse bewegingen in het donker die zijn aandacht trokken, daarna zag hij ook gestalten in allerlei verschillende vormen, die met nerveuze bewegingen uit de schaduwen tevoorschijn schoten om er elders weer in te verdwijnen. Onverwacht verscheen er iemand voor het raam van zijn slaapkamer. De jongen schrok en wilde het uitschreeuwen, om hulp roepen, maar merkte dat zijn stem stom was – stil en met dichtgeknepen keel achteruit deinzend keek hij naar de vreemdeling, die hem door het gesloten raam naar binnen volgde alsof het er niet was.
De indringer was rijzig en mager en had lange, slierterig blonde haren. Zijn gezicht was niet eens onvriendelijk, maar zijn lach en ogen boezemden de jongen angst in. Hij vroeg zich af wie de man was en in zijn hoofd kwam een zachte stem met het antwoord.
‘Herken je me dan niet, kleine jongen?’
Het kind schudde het hoofd.
‘Herken je jezelf niet?’
Opnieuw schudde het kind het hoofd.
‘Kijk maar goed, ik ben wat je later zult worden. Je hebt me gedroomd. Voor je insliep, beloofde je jezelf dat als je eenmaal volwassen was je zelf zou bepalen wanneer je naar bed zou gaan. Je bent dan zoals ik nu, want ik ben je volwassen ik.’
De jongen keek hem verwonderd aan.
‘Je denkt dat wat je droomt niet werkelijk bestaat,’ zei de bezoeker,‘omdat papa dat heeft gezegd. Je gelooft hem, want papa is een geleerd man, die erg veel weet. Maar er zijn ook dingen die hij niet weet. Daarnet heb je me daarbuiten gezien, samen met de anderen. We worden tot leven gewekt, wanneer we gedroomd worden door jongens zoals jij. Als de mensen wakker worden, verdwijnen we uit hun hoofden, maar we komen daarin terug als de mensen de volgende nacht weer inslapen en opnieuw dromen. Ik weet dat je het niet allemaal begrijpt, maar dat geeft niet, dat komt nog wel.’ Daarna wees hij naar buiten, naar de nieuwe ster die aan de hemel was verschenen.‘Dat is Sirius, jongen, wees voorzichtig met die ster, hij schijnt niet voor jou.’ Na deze raadselachtige woorden verdween de verschijning. De jongen kroop in bed en probeerde te begrijpen wat er was gebeurd, tot hij moe van het denken weer in slaap viel. Toen hem bij het ontbijt werd gevraagd wat hij had gedroomd, haalde hij de schouders op.
‘Niets,’ zei hij, omdat hij vermoedde dat hij beter niet kon vertellen dat hij ’s nachts bezoek had gehad van zichzelf.

 

Copyright © 2020 Allard Schröder

pro-mbooks1 : athenaeum