Leesfragment: Sneeuwland

16 augustus 2020 , door Yasunari Kawabata
|

26 augustus verschijnt Sneeuwland van Nobelprijswinnaar Yasunari Kawabata (Yukiguni, vertaald door Cornelis Ouwehand). Lees bij ons alvast een deel van het eerste hoofdstuk.

Shimamura, een welgestelde toneelrecensent, reist af naar het dorp Yuzawa om te ontsnappen aan het hectische Tokio. Nadat hij acht dagen in de bergen rond Yuzawa heeft doorgebracht, gaat hij naar een kuuroord en vraagt hij om het gezelschap van een geisha. Omdat alle geisha’s het druk hebben met een festival in het dorp is Shimamura aangewezen op Komako. Deze jonge vrouw is sinds kort geisha, en alleen omdat ze zo de dokterskosten van de zieke jongeman Yukio kan betalen.

De aantrekkingskracht tussen de gehuwde Shimamura en Komako is groot. Toch lukt het hen niet een gelijkwaardige liefdesrelatie op te bouwen. Het onvermogen van Shimamura om werkelijk lief te hebben staat telkens weer in sterk contrast met de allesverzengende liefde die Komako voor hem koestert. Hun verhouding wordt nog verder gecompliceerd door het meisje Yoko. Hoewel hij maar enkele glimpen van haar opvangt, voelt Shimamura zich ook sterk tot haar aangetrokken en komt hij in een driehoeksverhouding met beide meisjes terecht.

In een sfeer die herinnert aan een haiku beschrijft Kawabata tegen de achtergrond van het ‘Sneeuwland’ – het centrale bergland in het noordelijk deel van het Japanse hoofdeiland Honshu – een hopeloze poging tot ontmoeting van twee tragische, eenzame levens.

 

De trein reed door de lange tunnel over de grens het sneeuwland in. De aarde lag blank onder de nachthemel. De trein stopte bij een seinpost.
Het meisje aan de overzijde van het gangpad stond op. Ze kwam naar Shimamura toe en liet aan zijn kant het raam neer. Koude sneeuwlucht stroomde naar binnen. Het meisje leunde ver naar buiten.
‘Chef, ch-ef!’ riep ze de verte in.
De stationschef kwam langzaam door de sneeuw heen aanbenen, een lantaarn in zijn hand. Zijn gezicht ging schuil in een wollen das, de kleppen van een bontmuts hingen over zijn oren.
Is het zo koud? dacht Shimamura.
Hij keek naar buiten. Er lagen alleen maar enkele op slaapbarakken lijkende spoorwegloodsen tegen de voet van de bergen aangekleumd. Voordat het wit van de sneeuw aan de loodsen toe was, werd het door de duisternis opgeslokt.
‘Hoe gaat het chef ? Ik ben het!’
‘Yoko? Naar huis terug? Weer koud geworden, hè?’
‘Ik hoorde dat mijn broer hier is komen werken. Dank u wel voor uw moeite.’
‘Jammer dat het hier zo eenzaam is voor een jonge kerel. Als hij het maar volhoudt!’
‘Het is nog zo’n kind. Wilt u goed op hem letten alstublieft?’
‘Natuurlijk. Maar hij heeft plezier in het werk. En het wordt nu druk. Verleden jaar hadden we die zware sneeuwval. Door de sneeuwlawines konden de treinen niet verder. In het dorp hadden ze de handen vol met het klaarmaken van noodrantsoenen!’
‘U lijkt zo dik gekleed en mijn broer schreef dat hij nog geen slip-over droeg!’
‘Ik heb vier lagen kimono aan. De jonge kerels doen niet anders dan drinken zodra het koud wordt. En dan vallen ze er dáár bij neer! Zwaar verkouden!’
De stationschef zwaaide met zijn lantaarn in de richting van de loodsen.
‘Drinkt mijn broer ook?’
‘Dat niet.’
‘Gaat u al naar huis?’
‘Ik had een ongeval en nu loop ik bij de dokter.’
‘Dat is niet zo prettig!’
De stationschef droeg een overjas over zijn kimono’s. Hij scheen het gesprek in de kou haastig te willen afbreken, maar omkijkend over zijn schouder zei hij nog: ‘Het beste. En goed uitkijken, hè?’
‘Chef, heeft mijn broer nu dienst?’ Yoko’s ogen gingen zoekend over de sneeuw. ‘Wilt u goed op hem letten?’
Haar stem klonk weemoedig mooi en leek hoog en helder van de avondsneeuw terug te kaatsen.
Ook toen de trein weer vertrok, bleef zij uit het raam leunen.
‘Wilt u mijn broer zeggen dat hij naar huis komt op zijn vrije dag?’ riep ze de stationschef, die naast de spoorbaan liep, achterna.
‘Ja-a!’ riep de man terug.
Yoko sloot het raam. Ze legde beide handen tegen haar rode wangen.
In dit bergland op de grens waren drie sneeuwploegen beschikbaar. Er was een elektrisch waarschuwingssysteem tegen sneeuwlawines aan de noord- en aan de zuidkant van de tunnel. Vijfduizend man stonden klaar om elkaar bij het sneeuwruimen af te lossen en bovendien konden in geval van nood tweeduizend jonge mannen van de vrijwillige brandweer worden opgeroepen.
Shimamura begreep dat de broer van het meisje Yoko deze winter voor het eerst bij de seinpost, die nu weldra zou insneeuwen, werkte. Het meisje interesseerde hem daarom des te meer.
Voor Shimamura was zij een meisje, hoewel hij natuurlijk geen enkele zekerheid had over de ware aard van de verhouding tussen haar en de man die bij haar was. Zij gedroegen zich als een echtpaar, maar de man was kennelijk ziek. Ziekte vermindert de afstand tussen een man en een vrouw en zij lijken des te meer op een echtpaar naarmate de zorg van de een voor de ander groter is. Bovendien kan een meisje dat als een jonge moeder met een oudere man omgaat op een buitenstaander licht de indruk maken zijn vrouw te zijn.
Maar Shimamura zag alleen maar háár en haar gestalte wekte bij hem gevoelens op die hem voor zichzelf deden besluiten dat zij ongetrouwd moest zijn. Hij had haar op een vreemde manier zo intens gadegeslagen dat zijn eigen emoties er waarschijnlijk ook een rol bij speelden.

Het gebeurde drie uur geleden. Uit verveling staarde Shimamura naar zijn linkerwijsvinger, die hij op allerlei manieren liet bewegen. Alleen die vinger had een levendige herinnering aan de vrouw naar wie hij op weg was. Hoe meer hij zich inspande om zich haar beeld helder voor de geest te halen, hoe meer het vervaagde en hoe minder tastbaar het werd. Alleen die vinger wist ook nu nog hoe hij haar aanraakte en alleen die vinger scheen Shimamura naar haar verre aanwezigheid toe te trekken. Terwijl hij nog nadacht over het vreemde van dit alles, bracht hij de hand naar zijn neus. Hij rook eraan en trok toen zomaar een streep over het glas van het raam. Het oog van een vrouw doemde eruit op. Bijna slaakte hij een kreet van verbazing. Maar zijn gedachten waren ver weg geweest – toen hij goed keek, zag hij dat het alleen maar de weerspiegeling was van een jonge vrouw die aan de andere kant zat.
Buiten was de duisternis gevallen. In de trein waren de lichten aangegaan. Het raam werd een spiegel. Het was beslagen door de waterdamp. Het werd een spiegel toen hij eroverheen veegde.
Alleen al dat ene oog van het meisje was wonderlijk mooi. Shimamura bracht zijn gezicht dichter bij het raam en schijnbaar geïnteresseerd in het avondlandschap, veegde hij het helemaal schoon.
Het meisje boog zich aandachtig over de man op de bank voor haar. De stramheid van haar schouders verried hoezeer de wat strakke blik een teken was van intense aandacht, die haar niet toestond ook maar met de ogen te knipperen. De man lag op de bank, het hoofd tegen het raam geleund, de benen gebogen, de voeten rustend op de plaats naast het meisje tegenover hem. Het was een derdeklasrijtuig. Het paar zat niet recht opzij van Shimamura, maar een rij naar voren. Hij zag het gezicht van de liggende man niet verder weerspiegeld dan tot aan het oor.
Het meisje zat schuin tegenover hem aan de andere kant en hij had daarom ook wel rechtstreeks naar haar kunnen kijken. Toen zij met de man de trein inkwam, had haar schoonheid Shimamura met iets van een koele doordringendheid getroffen. Zijn blik afwendend had hij nog juist gezien hoe de grauwe vingers van de man haar hand vastgrepen. Hij vond het ongepast om een tweede keer in hun richting te kijken.
Het gezicht van de man in de spiegelende ruit had een ontspannen uitdrukking. Alsof alleen al het feit dat hij zijn ogen op de borst van het meisje kon laten rusten hem een gevoel van geborgenheid gaf. Het broze lichaam riep een sfeer van milde harmonie op. Zijn hoofd lag met één wang op een sjaal, die als een masker stijf over zijn mond heen was getrokken en ook de andere wang bedekte. Soms raakte de sjaal los of viel over zijn neus. Het meisje schikte hem dan behoedzaam recht, nog vóór de man er met zijn ogen om kon vragen. Het herhaalde zich met een automatische regelmaat en zo vaak dat de toekijkende Shimamura er nauwelijks zijn geduld bij kon bewaren.
Soms ook viel de overjas, waarin de benen van de man gewikkeld waren, open en slipte naar beneden. En ook dan legde het meisje hem onmiddellijk weer goed. Het ging allemaal volkomen natuurlijk, alsof de twee het besef van afstand verloren hadden en oneindig ver weg schenen te gaan. Toch had Shimamura niet het ondraaglijke gevoel van iets ellendigs te zien gebeuren. Het leek eerder of hij naar een droombeeld staarde, maar dat kwam misschien ook omdat het in die vreemde spiegel gebeurde.

[...]

 

© 1947 erven Yasunari Kawabata
© 2020 Nederlandse vertaling erven Cornelis Ouwehand en Meulenhoff Boekerij bv

pro-mbooks1 : athenaeum