Leesfragment: Strepen aan de hemel

27 januari 2020 , door G.L. Durlacher
| |

Dit jaar herdenken we voor de 75ste keer de bevrijding van Auschwitz. Ter gelegenheid hiervan publiceren we een fragment uit G.L. Durlachers Strepen aan de hemel, uit het hoofdstuk 'Bevrijdingen'.

In het kleine, indrukwekkende boek Strepen aan de hemel heeft Durlacher zijn persoonlijke kampervaringen op schrift gesteld en is hij tevens op zoek gegaan naar het antwoord op de vraag hoe en waarom de catastrofe heeft kunnen plaatsvinden die hem en met hem miljoenen andere joden heeft getroffen.

 

Bevrijdingen

Een kralensnoer van mannen in gestreepte kampkleding slingert over de glooiing van het grijsgroene heuvellandschap en verliest zich aan het ene uiteinde in wazige bossen. Aan mijn kant eindigt de rij van met vodden omhangen geraamten vlak bij het smalspoor met de driehoekige kiepwagens. De elkaar onregelmatig opvolgende ontploffingen in de steengroeve trillen na in de trommelvliezen en in onze lege magen, maar vandaag klinken ze van veilig ver.
Anders dan gisteren en de weken daarvoor. Onbeschut tegen de regen van rotsen wachtten wij toen voor de met dynamietgaten geperforeerde klaagmuur van rode steen en baden woordeloos om bescherming. De bruinhemden van de Organisation Todt en de grijsgroene bewakers stelden zich voor elke explosie in veiligheid. Wij konden slechts op toeval en voorzienigheid hopen, maar deze hoop werd dagelijks meermalen gelogenstraft door verpletterde kameraden aan wier lijden een einde was gekomen.
Deze ochtend stel ik mij bij een willekeurig ander Kommando op, word uit de rij gedrukt maar houd verbeten vol omdat ik weet dat ik met mijn gewonde voet de steengroeve niet nog een dag zal overleven. De kapo's brullen in het koude halfduister, rukken aan de rijen en tellen. Sleuren en schoppen mannen als ledenpoppen van Kommando naar Kommando tot de aantallen kloppen. Ik sta nog op mijn plaats.
De mars over de stenige weg, strompelend, sloffend, schrapend steen onder houten zolen, gesmoorde vloeken en onderdrukte pijnkreten bij verlies of breuk van een klompschoen. Bewakers met geweer aan de schouder, nog suf in de bijnanacht. Dauwig nat staan de gebuilde, naar roest en smeervet stinkende kiepwagens op ons te wachten. In trossen eromheen gegroepeerd duwen en trekken wij de wagens tot zij niet meer zijn bij te houden, springen op de rand en laten ons rijden. Soms mislukt een sprong, glijdt een klepper van de voet, raakt een enkeling bekneld. Tientallen meters raakt hij achter en rent als een wanhopige reiziger achter zijn laatste trein om niet in handen van wachters te vallen.
Wij remmen af, trachten hem op de rand te trekken en laten de stortvloed van verwensingen van kapo's en bewakers over ons komen. Zij staan als veldheren op hun strijdwagens, hitsen ons aan, vernederen de onhandigen.
In het dunne licht van de achter de bosrand verborgen zon staan we op enige passen van elkaar opgesteld en vormen de levende ketting van de steengroeve tot het smalspoor. Rotsblokken die onze ruggen buigen als nat riet gaan van man tot man tot man en eindigen dreunend in de ijzeren kuipen. Onze schaduwen krimpen als de smeltende kaarsen van onze kracht. Elke keer als een schakel in de keten uitvalt wordt de last zwaarder. De gevallenen blijven liggen waar ze vallen. Niemand heeft tijd noch kracht om hen weg te trekken. Zij bederven onze kansen; het medegevoel verschrompelt.
Tijdens de middagrust sjorren we aan ledematen en slepen hen naar het smalspoor. Mijn benen trillen, mijn romp is holte, het hoofd licht. Alles is droom. Honger heeft zijn greep verloren. Sleep ik of word ik gesleept? Als de bewakers de benijde kruimels van hun veldgrijs kloppen, vormen wij onze beschadigde mensenketen. Het aantal passen naar de steen die ik uit de armen van mijn aangever moet lichten is verdubbeld. Hij zwaait als een uitgebluste lantaarn in de storm, laat een rotsblok uit zijn handen vallen. Stemmen om mij heen, ver en dichtbij. Duitse en Poolse vloeken. De tromdreunen van stokslagen op ruggen en het gekerm uit onze monden. In een roze mist probeer ik de steen van de grond te tillen, maar mijn vingers glijden langs de zandig-ruwe zijkanten af. Hij groeit en lijkt geworteld in de aarde.
De stemmen vervagen, genadige stilte. Als door helder water zie ik het golvende landschap, een beek die zich verliest in het blauwgroene woud aan de einder. Mijn val is zonder pijn. Grassprieten strelen mijn wang. Boven mij hetzelfde landschap, ongeschonden door tranen. Met grote sierlijke sprongen zie ik mij over de velden en heuvels aan de jagers ontkomen. Mijn dubbele hertengewei steekt trots tegen de hemel af als ik bijna vliegend de overkant van de beek bereik. Kleiner en kleiner wordt mijn silhouet, tot het opgaat in de omarming van de bossen in de verte. Ik voel vrijheid als het donker mij omsluit.

Na ongeweten uren en dagen ontmoeten mijn ogen de blik van de man die roerloos naast mij ligt op het bevuilde stro. Hij staart mij uitdrukkingloos aan. Koortsig gloeien zijn ogen in de kassen, de huid eromheen doorzichtig van hongeroedeem. De geademde geluiden uit de mond die niet meer sluit, versta ik niet. Zijn vleesloze hand zoekt tastend in het stro, vindt de gebuilde kom, maar mist de kracht haar vast te houden. Het dof metalige geluid van een gamel, het geklots van waterige vloeistof en de weeïge damp van 'soep' verjagen mijn apathie. Ik begrijp zijn zoekend gebaar, pak de kom en houd hem buiten de overhangende beddenplanken die ons aan het gezicht van de keukenkapo's onttrekken. Trillend van zwakte en angst voor verspilling van het vocht, slurp ik mijn deel van de soep. De stervende kameraad tracht zich op te richten maar valt terug en wendt zijn hoofd af. Mij ontbreekt de kracht hem te steunen en de man aan zijn linkerzijde staart al in het niets.
Zonder wroeging slurp ik verder. Als later een gezichtloze hand een snede brood aanreikt, pak ik ook die van hem, want hij is daar waar voedsel niet meer telt. Vanuit de dood redt hij mijn leven. Twee, drie keer speel ik dit spel der opstanding, maar als nog maar enkele kameraden op de onderste kooien in leven zijn, vlucht ik uit dit dodenrijk en met mijn laatste krachtsinspanning hijs ik mijn luis- en schurftoverdekte lijf op de bovenkooi.
Geruchten als koortsdromen fluisteren door de nacht, onderbroken door de rochelende ademhaling der stervenden en het hoesten, huilen, vloeken en kermen der levenden. De SS zou het kamp ondermijnd hebben en bij vertrek opblazen, het water zou vergiftigd zijn, Hitler is dood, de Russen zijn in aantocht. Zelfs het doffe gebulder van kanonnen komt uit een andere wereld. Mij raakt niets meer. Koorts heeft een zacht donzen bed gespreid en ik staar slaperig-tevreden door de ruiten van mijn kinderkamer.
Bijtende zweepslagen van geweer en mitrailleurvuur verscheuren de droom. Het venster uit mijn jeugd is weer het barakkenvenster: vier kleine, vuile ruiten. En achter dat glas staat de bevrijding: zes, acht, tien paardenvoeten, bruinzwart behaard, dampende neusgaten, gelaarsde soldatenbenen. De deur slaat open. Door een nevel van tranen zie ik ronde soldatenhoofden als van verlegen jongens om de hoek kijken. De gebeurtenissen struikelen nu over elkaar heen, een versnelde film. Ronkende legertrucks vervangen de paardenvoeten. Duitse mannen en vrouwen wikkelen ons als zuigelingen in grijze dekens en leggen ons met angstige behoedzaamheid in de laadbakken van de vrachtwagens. Snuivende paarden op de achtergrond. Jonge Russische soldaten met vriendelijke, verbaasde kinderogen, geweer voor de borst, kijken toe, roepen naar elkaar, helpen soms. Willoos, een kleuter gelijk, laat ik alles over mij komen, val in de truck in slaap met het brood dat ik gekregen had als een teddybeer in mijn armen. Lauw water aait mijn huid. De wonden schrijnen bij elke aanraking met het stuk naar lysol ruikende zeep, waarmee een grote vrouwenhand mij voorzichtig wast. Haar gezicht blijft vaag. Ik durf haar niet aan te kijken, bevangen door lang vergeten schaamte. Mijn afzichtelijk aangevreten lijf voor vreemde ogen blootgeven, maakt opeens bang. Tegen de groene muur staat een jonge kaalgeschoren Rus geleund, een waakzame badmeester. De rook van zijn papyrossa dringt door de ontsmettingslucht. De verpleegster tilt mij uit het water. Even sta ik ongesteund en kijk naar het roestige, stalen steunweefsel van het fabrieksdak ver boven mij. Sneller en sneller draait dat om mij heen. Als ik in een kolk van vergetelheid verdwijn, hoor ik het geweer van de soldaat op de stenen vloer kletteren en voel de handen die mij niet laten vallen.
Dagen later ontdek ik bij stukjes en beetjes de wereld om mij heen. Het witte wit van lakens en slopen, de zachtheid van het donzen dek, de gladde tuit in mijn mond met licht zoetzure vla, het gefilterde zonlicht, het stijve schort van de verpleegster, haar lichtbruine haar. Geleidelijk wordt de kring van mijn waarneming wijder.
De twee kameraden naast mij, doodshoofdjes in donzen omlijsting, de fladderende gordijnen in een meibries, de knetterende motorfietsen van rondhoofdige kozakken en 's nachts het kreunen, gillen en snikken van medepatiënten in aangrenzende kamers. Jiddische, Poolse, Hongaarse klanken, dichtbij en veraf. De zuster spreekt tegen mij, zachtjes; het andere Duits. Zij voert mij, als was ik een kleuter, bouillon, lepel na lepel. Uit de middagslaap wekt zij ons en trekt nerveus de lakens recht, probeert ons te laten zitten op onze bottige, gewonde zitvlakken.
Drie brede Russen stommelen de kamer binnen. Op hun groenbeige officierstuniek met rode kragen onderscheidingstekens die mij niets zeggen maar wel vertrouwen inboezemen. Een van hen is een blonde vrouw met lichtblauwe, verontruste ogen, arts, volgens de stethoscoop op haar borst. Zij onderzoekt mij en de kameraad aan de linkerzijde grondig en zonder een woord te zeggen bekijkt zij mijn voet, schrijft iets op een stuk papier en laat dat op tafel liggen voor de zuster. De derde man wekt zij niet. Aan de gedempte woorden en de blikken van de twee anderen voel ik dat voor hem de bevrijding te laat gekomen is. Zoals zij binnenkwamen gaan zij.
Het gezicht van de verpleegster ontspant en bijna vrolijk vraagt zij mij wat ik nu het liefst zou willen eten. Mijn kennis van lekkernijen is verbleekt. Als het maar veel is. Als het maar de oneindige honger, die nu weer in mij begint te leven, kan stillen. 'Einen riesigen Pudding,' hoor ik mij zeggen en die pudding belooft zij mij.
Een paar dagen later zit zij op de rand van mijn bed en kijkt geamuseerd toe hoe ik met een eetlepel het zoetlillend zespersoonsbouwwerk verslind. Dankbaarheid opent mijn oren en in de zoemende stilte van het rustuur vertelt zij mij bijna fluisterend hoe het oorlogsgeweld haar leven platgewalst heeft. De boerderij van haar ouders in vlammen, haar vader gedood door plunderaars, het vee geroofd, haar zuster verkracht, haar moeder gevlucht. Zij klaagt mijn bevrijders niet aan, maar haar tranen zijn bitter. Ik heb geen troost. Tegen mijn wil voel ik verwarrend medelijden.

 

© G.L. Durlacher 1985

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum