Leesfragment: Verheven koninkrijk

12 november 2020 , door Yaa Gyasi
|

'Gyasi fileert het allemaal even kil als woedend. Als lezer lopen op sommige momenten de rillingen over je rug en op andere momenten gaat je bloed koken,' schrijft Philip Huff in De Groene Amsterdammer over Yaa Gyasi's Verheven koninkrijk (Transcendent Kingdom, vertaald door Nicolette Hoekmeijer). Tijd voor een fragment!

Gifty is een briljante studente neurowetenschap aan de universiteit van Stanford. Haar drijfveer is de fatale overdosis van haar broer, verslaafd aan pijnstillers, en de depressie van haar moeder. Gifty is vastberaden om de wetenschappelijke oorzaak te vinden van al het verdriet en lijden dat haar leven domineert. Dan zet een telefoontje haar eenzame leven in haar laboratorium volledig op zijn kop. Haar moeder wil zelfmoord plegen en ten einde raad neemt Gifty haar in huis. Het brengt haar weer terug naar het geloof dat zoveel houvast gaf in haar jeugd. De kerk waar ze in opgroeide beloofde verlossing, maar gaf nooit duidelijkheid hoe die te bereiken. Terwijl haar moeder in bed blijft liggen worstelt Gifty tussen geloof en wetenschap, en zoekt naar een manier om haar liefde voor haar familie in daden om te zetten.

Verheven koninkrijk is een ontroerend portret van een Ghanees immigrantengezin in de vs dat zucht onder het juk van verdriet, depressie en verslaving. Het is een wonderschoon geschreven en emotioneel zeer beladen opvolger van het fenomenale Weg naar huis, en is de meesterproef van het literaire talent Yaa Gyasi.

 

1

Altijd wanneer ik aan mijn moeder denk, zie ik een tweepersoonsbed voor me waar zij in ligt, terwijl er een geoefende stilte in de kamer hangt. Maanden achtereen nestelde ze zich als een virus in dat bed, de eerste keer toen ik klein was en daarna weer toen ik in mijn promotietraject zat. Die eerste keer werd ik naar Ghana gestuurd om er te blijven totdat ze weer beter zou zijn. Toen ik daar een keer met mijn tante over de Kejetia-markt liep, pakte ze ineens mijn arm en wees. ‘Kijk, die man is gek,’ zei ze in het Twi. ‘Zie je dat? Die man is gek.’
Ik schaamde me dood. Mijn tante praatte heel hard en de man, lang en met dreadlocks die waren vastgekoekt door het stof, was binnen gehoorsafstand. ‘Ja, ik zie het. Ik zie het,’ siste ik zachtjes. De man liep ons voorbij, in zichzelf mompelend, met gebaren die alleen hij begreep. Mijn tante knikte, tevreden, en we liepen verder langs de drommen mensen op de markt, die agorafobie in de hand werkte, totdat we bij het kraampje waren gekomen waar we de rest van de ochtend zouden proberen imitatiehandtassen te slijten. In de drie maanden dat ik daar was, verkochten we maar vier tassen.
Zelfs nu nog begrijp ik niet goed waarom mijn tante me op die man attendeerde. Misschien dacht ze dat er in Amerika geen gekken waren, dat ik er nog nooit eentje had gezien. Of misschien moest ze denken aan mijn moeder, aan de ware reden dat ik die zomer vastzat in Ghana, zwetend achter een marktkraampje met een tante die ik nauwelijks kende terwijl mijn moeder thuis in Alabama aan het herstellen was. Ik was elf en ik begreep dat mijn moeder niet ziek was, in ieder geval niet op de manier die ik kende. Ik snapte niet waar mijn moeder van moest herstellen. Ik snapte het niet, maar toch ook weer wel. En dat ik me geneerde voor het opzichtige gebaar van mijn tante had net zozeer te maken met dat inzicht als met de gekke man die we hadden zien lopen. Wat mijn tante zei, was: ‘Kijk. Zo ziet gekte eruit.’ Maar wat ik hoorde was de naam van mijn moeder. Wat ik zag was het gezicht van mijn moeder, roerloos als het water in een meertje, wat ik zag was de hand van de voorganger die licht op haar voorhoofd rustte terwijl zijn gebed als een zacht geprevel door de kamer gonsde. Ik betwijfel of ik weet hoe gekte eruitziet, maar zodra ik het woord hoor zie ik, tot aan de dag van vandaag, een split screen voor me, aan de ene kant de man met de dreadlocks in Kejetia, aan de andere kant mijn moeder in bed. Ik bedenk dat helemaal niemand reageerde op die man op de markt, niet angstig of vol afschuw, helemaal niets, behalve mijn tante die wilde dat ik naar hem keek. Naar mijn idee was hij volkomen vredig, al was hij nog zo driftig aan het gebaren, al liep hij nog zo te mompelen.
Maar mijn moeder, oneindig roerloos, in haar bed, raasde vanbinnen.

 

2

De tweede keer dat het gebeurde, werd ik gebeld terwijl ik aan het werk was in mijn lab aan Stanford. Ik had twee van mijn muizen moeten scheiden omdat ze elkaar aan stukken scheurden in hun piepkleine behuizing. Ik had een stukje muis gevonden in een hoekje van de bak, maar het was me eerst niet duidelijk van welk van beide muizen dat afkomstig was. Ze waren allebei bebloed en door het dolle heen, schoten weg als ik ze wilde pakken, al konden ze nergens naartoe.
‘Weet je, Gifty, ik heb haar al bijna een maand niet meer in de kerk gezien. Ik heb haar gebeld maar ze neemt niet op. Ik ga weleens bij haar langs om te zorgen dat ze eten en zo in huis heeft, maar ik denk… ik ben bang dat het weer mis is.’
Ik zweeg. De muizen waren weer wat tot bedaren gekomen, maar ik was nog steeds van slag door de aanblik en ik maakte me zorgen over mijn onderzoek. Over alles.
‘Gifty?’ zei pastor John.
‘Misschien moest ik haar maar in huis nemen.’
Ik heb geen idee hoe de voorganger mijn moeder het vliegtuig in had weten te krijgen. Toen ik haar ophaalde, op het vliegveld van San Francisco, leek ze volkomen leeg, haar lichaam krachteloos. Ik stelde me voor dat pastor John haar had opgevouwen, zoals je een overall opvouwt, dat hij haar armen voor haar borst had gekruist, haar benen had opgetrokken en haar vervolgens netjes in een koffer had gedaan met een handle with care-sticker, waarna hij haar had overhandigd aan de stewardess.
Ik omhelsde haar stijfjes en ze kromp ineen zodra ik haar aanraakte. Ik haalde diep adem. ‘Heb je ook nog ruimbagage?’ vroeg ik.
Daabi,’ zei ze.
‘Oké, geen bagage. Mooi, dan gaan we meteen naar de auto.’ Mijn eigen overdreven opgewektheid irriteerde me zo dat ik op mijn tong beet om me te verbijten. Ik proefde wat bloed en zoog het weg.
Ze liep achter me aan naar mijn Prius. In betere omstandigheden zou ze de draak hebben gestoken met mijn auto, die haar vreemd moest voorkomen na jaren tussen de pick-ups en de suv’s in Alabama. ‘Gifty, mijn bloedend hart,’ noemde ze me soms. Ik weet niet hoe ze aan die uitdrukking kwam, maar ik vermoedde dat het een laatdunkende uitdrukking was van pastor John of een van de vele tv-predikanten naar wie ze graag mocht kijken tijdens het koken, een uitdrukking die was bedoeld voor mensen zoals ik, mensen die Alabama achter zich hadden gelaten en zich tussen de zondaars van deze wereld hadden gevestigd, vermoedelijk omdat we door het overdadige bloeden van ons hart te zeer waren verzwakt om ons te kunnen handhaven tussen de onverschrokkenen, de uitverkorenen in de Biblebelt. Ze was dol op Billy Graham, die dingen zei als: ‘Een ware christen is diegene die zijn lievelingspapegaai kan weggeven aan de plaatselijke roddeltante.’
Wat erg, dacht ik als kind, om je papegaai weg te geven.
Het grappige is dat mijn moeder de zinnetjes die ze overnam, nooit helemaal goed onthield. Ik was haar bloedend hart in plaats van een bloedend hart. Bij haar was het enig zonde in plaats van eeuwig zonde. Ze had een licht zuidelijke tongval die haar Ghanese accent kleurde. Het deed me denken aan mijn vriendin Anne, die donkerblond haar had, behalve op sommige dagen, wanneer het zonlicht op een bepaalde manier viel en het ineens rood leek.
In de auto keek mijn moeder door het raampje naar buiten, stil als een kerkmuis. Ik probeerde het landschap te zien zoals het vermoedelijk op haar zou overkomen. Toen ik voor het eerst in Californië kwam, had ik alles even mooi gevonden. Zelfs het gras, vergeeld, verdord door de zon en de schijnbaar onophoudelijke droogte, was me buitenaards voorgekomen. Dit moet Mars zijn, had ik gedacht, want dit kan toch onmogelijk ook Amerika zijn? Ik zag de vaalgroene weiden van mijn jeugd voor me, de kleine heuvels die we bergen noemden. Ik was overweldigd door de uitgestrektheid van dit westerse landschap. Ik was naar Californië gekomen omdat ik ergens wilde verdwalen, iets wilde vinden. Op school had ik Walden gelezen omdat een jongen die ik mooi vond het boek mooi vond. Ik begreep niets maar onderstreepte alles, zoals dit: ‘Pas wanneer we verloren zijn, met andere woorden, pas wanneer we de wereld verloren hebben, beginnen we onszelf te vinden en te beseffen hoe eindeloos verstrekkend alles is waarmee we te maken hebben.
Ik kon niet zien of mijn moeder ook was geraakt door het landschap. Het verkeer kroop vooruit en mijn blik kruiste die van de man in de auto naast ons. Hij wendde snel zijn blik af, keek toen weer naar mij, keek weer weg. Ik had zin om hem op zijn zenuwen te werken, of misschien alleen om mijn eigen zenuwen op hem af te reageren, dus ik bleef hem strak aankijken. De manier waarop hij het stuur omklemde maakte me duidelijk dat hij zijn best deed om niet meer naar mij te kijken.

[...]

 

Copyright © 2020 Yaa Gyasi
Copyright Nederlandse vertaling © 2020 Nicolette Hoekmeijer

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum