Leesfragment: Waarom ik schrijf

27 oktober 2020 , door George Orwell
|

Nu in de winkel: Waarom ik schrijf, verhalende essays van George Orwell (The Collected Essays, Journalism and Letters of George Orwell en Narrative Essays, vertaald door Olaf Brenninkmeijer, Lore Coutinho, Martin Schouten en Arie Storm). Lees bij ons het essay 'Wat is wetenschap'.

George Orwell was in de eerste plaats een essayist. Van 1928 tot aan zijn vroegtijdige dood in 1950 produceerde hij een buitengewone reeks beschouwingen waarin hij zijn licht liet schijnen op de beladen tijd waarin hij leefde en schreef. Deze verzameling bevat klassiekers zoals ‘Waarom ik schrijf’ en ‘Een olifant omleggen’ alsook minder bekende journalistieke artikelen, analyses en herinneringen. Of het nu gaat om de gruwelen van Orwells jongensjaren in een Engels internaat, de observaties die hij deed als boekverkoper of de bezienswaardigheden, geluiden en geuren van de Spaanse Burgeroorlog, deze verhalende essays verweven het persoonlijke en het politieke in Orwells unieke, glasheldere, tijdloze stijl.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Orwells Birmaanse dagenSaluut aan Catalonië, uit zijn Dagboeken 1931-1949 en uit Marco Daanes (niet meer leverbare) Het spoor van Orwell. Én Arjen van Veelen schreef over Orwells essays voor Athenaeum.nl.

 

Wat is wetenschap

In de Tribune van vorige week stond een interessante brief van de heer J. Stewart Cook, waarin hij opperde dat de beste manier om het gevaar voor een ‘hiërarchie der wetenschap’ te keren, zou zijn, ervoor te zorgen dat ieder lid van het grote publiek voor zover mogelijk wetenschappelijk geschoold werd. Tegelijkertijd zouden de wetenschapsmensen dan uit hun isolement gehaald en aangemoedigd moeten worden om in hogere mate deel te nemen aan politiek en bestuur. Ik denk dat de meesten van ons het in algemene zin eens zullen zijn met die opvatting, maar ik merk dat de heer Cook – zoals meestal het geval is – het woord wetenschap niet nader omschrijft en slechts terloops laat doorschemeren dat hiermee bepaalde exacte vakken worden bedoeld, waarvan de experimenten in laboratoria gedaan kunnen worden. Zo heeft de opleiding van volwassenen de neiging ‘de wetenschap te verwaarlozen ten gunste van literaire, economische en maatschappelijke onderwerpen’, waarbij economie en sociologie blijkbaar niet als takken van wetenschap worden beschouwd. Dit is een zeer belangrijk punt. Want het woord wetenschap wordt op het ogenblik in minstens twee betekenissen gebruikt, en het hele vraagstuk van de wetenschappelijke opleiding wordt verdoezeld doordat men steeds van de ene betekenis naar de andere overwipt.
Met wetenschap bedoelt men in het algemeen of a de exacte vakken, zoals scheikunde, natuurkunde enzovoort of b een methode van denken die bewijsbare uitkomsten verkrijgt door logisch te redeneren vanuit waargenomen feiten.
Als men een geleerde of zelfs bijna ieder ontwikkeld mens vraagt: ‘Wat is wetenschap?’ krijgt men waarschijnlijk een antwoord dat ongeveer overeenkomt met b. Maar in het dagelijks leven bedoelen de mensen als ze over wetenschap spreken of schrijven gewoonlijk a. Wetenschap betekent iets dat zich afspeelt in een laboratorium: het woord roept het beeld op van statistieken, reageerbuisjes, weegschalen, bunsenbranders, microscopen. Een bioloog, een astronoom, misschien een psycholoog of een wiskundige, wordt een ‘man van de wetenschap’ genoemd; maar niemand zou erover denken die term te gebruiken voor een staatsman, een dichter, een journalist of zelfs een filosoof. En zij die ons vertellen dat jonge mensen een wetenschappelijke opleiding moeten krijgen, bedoelen bijna altijd dat ze meer behoorden te leren over radioactiviteit, of over de sterren, of over de fysiologie van hun eigen lichaam, en niet dat hun zou moeten worden geleerd om nauwkeuriger te denken.
Deze verwarring van betekenissen, die gedeeltelijk opzet is, bergt een groot gevaar in zich. In de vraag naar een meer wetenschappelijke ontwikkeling ligt de bewering opgesloten dat iemand met een wetenschappelijke opleiding alle onderwerpen intelligenter zal benaderen dan iemand die zo’n opleiding niet heeft gehad. De politieke opvattingen van een wetenschapsmens, zo wordt verondersteld, zijn opvattingen over sociologische problemen, over zedelijkheid, over filosofie, misschien zelfs over kunst, zullen van grotere waarde zijn dan die van een leek. Met andere woorden, de wereld zou een beter oord zijn als de wetenschapsmensen haar bestuurden. Maar we hebben net gezien dat een ‘wetenschapsmens’ in de praktijk betekent: een specialist in een van de exacte wetenschappen. Daaruit volgt dat een scheikundige of een natuurkundige als zodanig politiek intelligenter is dan een dichter of een advocaat als zodanig. En er zijn werkelijk al miljoenen mensen die dat inderdaad geloven.
Maar is het echt waar dat een ‘man van de wetenschap’ – in de beperkte betekenis – waarschijnlijk beter dan anderen een niet-wetenschappelijk probleem op objectieve wijze zal benaderen? Voor deze veronderstelling bestaan weinig gronden. Neem een eenvoudige toets – het vermogen om weerstand te bieden tegen nationalisme. Er wordt vaak langs de neus weg gezegd dat ‘de wetenschap internationaal is’, maar in de praktijk stellen de wetenschappelijke werkers van alle landen zich op achter hun eigen regering en ze doen dat met minder scrupules dan de schrijvers en de beeldende kunstenaars. De Duitse wetenschappelijke gemeenschap heeft in haar geheel geen weerstand geboden tegen Hitler. Hitler mag dan de vooruitzichten op lange termijn van de Duitse wetenschap hebben bedorven, er waren nog genoeg begaafde lieden om de noodzakelijke research te verrichten voor dingen als synthetische olie, straaljagers, langeafstandsraketten en de atoombom. Zonder hen zou het Duitse oorlogsapparaat nooit van de grond zijn gekomen.
Maar wat gebeurde er met de Duitse literatuur toen de nazi’s aan de macht kwamen? Ik geloof niet dat er volledige lijsten zijn gepubliceerd, maar ik denk dat het aantal Duitse mannen van de wetenschap – Joden buiten beschouwing gelaten – dat vrijwillig in ballingschap ging of door het regime werd vervolgd, veel kleiner was dan het aantal schrijvers en journalisten. Onheilspellender nog is het feit dat een aantal Duitse wetenschapsmensen de monsterachtigheden van de ‘rassenwetenschap’ slikte. Men vindt enkele verklaringen waaronder zij hun naam zetten in The Spirit and Structure of German Fascism van professor Brady.
Maar in iets andere vorm ziet men overal hetzelfde beeld. In Engeland accepteerde een groot deel van onze vooraanstaande wetenschapsmensen de structuur van de kapitalistische maatschappij, wat men kan zien aan de vrij royale wijze waarop ze worden bedacht met titels als knight en baronet en zelfs met de adelstand. Sinds Tennyson heeft geen enkele Engelse schrijver die het lezen waard is – met uitzondering misschien van sir Max Beerbohm – een titel gekregen. En de Engelse wetenschapsmensen die niet eenvoudig de status-quo accepteren, zijn vaak communisten, en dat betekent dat ze – hoe scrupuleus ze intellectueel op hun eigen werkterrein ook mogen zijn – bereid zijn om onkritisch en zelfs oneerlijk te zijn over bepaalde onderwerpen. Het is een feit dat alleen een opleiding in een of meer exacte vakken, zelfs gecombineerd met een grote begaafdheid, geen garantie biedt voor een humanistische of sceptische levensopvatting. De natuurkundigen van een half dozijn grote naties die allemaal koortsachtig en in het geheim werken aan de atoombom, zijn hiervan een bewijs.
Maar betekent dit alles dat het grote publiek niet een meer wetenschappelijke opleiding zou moeten krijgen? Integendeel! Het betekent slechts dat een wetenschappelijke opleiding voor de grote massa weinig zal uitrichten en waarschijnlijk meer kwaad dan goed zal doen als ze zich beperkt tot meer natuurkunde, meer scheikunde, meer biologie enzovoort, en daarbij de literatuur en de geschiedenis verwaarloost. De uitwerking op de gemiddelde mens zou vermoedelijk een beperking van zijn gedachte-inhoud betekenen en hem meer dan ooit verachting doen voelen voor de kennis die hij niet bezit; en zijn politieke reacties zouden waarschijnlijk nog minder doorzicht vertonen dan die van een ongeletterde boer die zich het een en ander herinnert uit het verleden en een vrij gezond esthetisch gevoel bezit.
Het is duidelijk dat een wetenschappelijke opleiding het inplanten van een rationele, sceptische, onderzoekende manier van denken dient te beogen. Zo’n opleiding dient gericht te zijn op het aankweken van een methode – een methode die toegepast kan worden op ieder probleem dat men tegenkomt – en niet eenvoudig op het ophopen van een lading feiten. Als men het zo uitdrukt, zal de voorstander van een wetenschappelijke opleiding het er gewoonlijk mee eens zijn. Maar als men er nader op ingaat, als men hem naar bijzonderheden vraagt, zal meestal blijken dat een wetenschappelijke opleiding meer aandacht voor de exacte wetenschappen betekent, met andere woorden: meer feiten. Het denkbeeld dat wetenschap wil zeggen: een manier van kijken naar de wereld, en niet eenvoudigweg een massa kennis, wordt in de praktijk krachtig bestreden. Ik denk dat de reden hiervan gedeeltelijk beroepsjaloezie is. Want als wetenschap eenvoudig een methode of een geesteshouding is, zodat iedereen die voldoende rationeel denkt in zekere zin een wetenschapsmens kan worden genoemd, wat blijft er dan over van het enorme prestige dat de scheikundige, de natuurkundige enzovoort nu geniet en wat blijft er over van zijn bewering dat hij in zekere zin wijzer is dan de rest van ons?
Honderd jaar geleden omschreef Charles Kingsley de wetenschap als ‘vieze stank produceren in een laboratorium’. Een jaar of twee geleden vertelde een jonge industrieel scheikundige mij zelfvoldaan dat hij ‘niet inzag wat de dichtkunst voor nut had’. Zo schommelt de slinger heen en weer, maar het komt mij voor dat de ene houding niet beter is dan de andere. Op het ogenblik voert de wetenschap de boventoon en dus horen we, geheel terecht, dat de grote massa een wetenschappelijke opleiding dient te krijgen; maar we horen niet – en dat zou toch moeten – de eis dat de wetenschapsmensen zelf wél zouden varen door wat cultuur. Even voordat ik dit schreef zag ik in een Amerikaans tijdschrift een vermelding dat een aantal Britse en Amerikaanse natuurkundigen van begin af aan heeft geweigerd research te verrichten op het gebied van de atoombom, omdat ze heel goed wisten welk gebruik ervan zou worden gemaakt. Hier heeft men een groep zinnige mensen te midden van een wereld van krankzinnigen. En hoewel er geen namen gepubliceerd werden, meen ik dat men veilig kan aannemen dat dit allemaal mensen waren met een soort algemene culturele achtergrond, met enige kennis van de historie of de literatuur of de beeldende kunst – kortom mensen wier belangstelling niet puur wetenschappelijk was, in de gebruikelijke betekenis van dat woord.

[oktober 1945]

 

Copyright © The Estate of the late Sonia Brownell Orwell
Copyright Nederlandse vertaling © 1973, 2020 Olaf Brenninkmeijer, Lore Coutinho, Martin Schouten en Arie Storm / Uitgeverij De Arbeiderspers

pro-mbooks1 : athenaeum