Leesfragment: Wij slaven van Suriname

01 juli 2020 , door Anton de Kom
|

Vandaag is het Ketikoti, we vieren de afschaffing van de slavernij. Vorige week kreeg Anton de Kom, vrijheidsstrijder, schrijver en verzetsman, een 'venster' in de vernieuwde canon van de geschiedenis. En deze weken lijkt zijn stem vloeiend over te gaan in de stemmen van #BlackLivesMatter. Het is tijd, kortom, voor een fragment uit Wij slaven van Suriname, zijn lyrische proloog, 'Sranang'.

Wij slaven van Suriname van Anton de Kom is zowel een literair meesterwerk, persoonlijke en algemene geschiedschrijving als een felle aanklacht tegen racisme en uitbuiting. In dit boek uit 1934 werd voor het eerst de Surinaamse geschiedenis beschreven vanuit antikoloniaal gezichtspunt, door een afstammeling van slaafgemaakten die de gevolgen van de koloniale overheersing aan den lijve had ondervonden. ‘Geen volk kan tot volle wasdom komen, dat erfelijk met een minderwaardigheidsgevoel belast blijft. Daarom wil dit boek trachten het zelfrespect der Surinamers op te wekken,’ schrijft De Kom, en hij vertelt hoe het Nederlandse koloniale bewind het land en zijn inwoners onderdrukte, en hoe verschillende Surinaamse bevolkingsgroepen daartegen in opstand kwamen. Met grote eruditie schrijft hij over de verschrikkingen, maar ook over moed, zelfrespect en vrijheid.

157 jaar na de officiële afschaffing van de slavernij en 86 jaar na publicatie heeft het boek, en zijn boodschap, niets aan zeggingskracht ingeboet. De nieuwe, gebonden editie, met nieuwe inleidingen van Mitchell Esajas, Tessa Leuwsha en Duco van Oostrum, is volgende week weer beschikbaar en nu te reserveren. De paperbackeditie is nog op voorraad.

 

‘Sranang’, ons vaderland

Van 2 tot 6 graden zuiderbreedte, van 54 tot 58 graden westerlengte, tussen het blauw van de Atlantische Oceaan en het ontoegankelijke Toemoek-Hoemakgebergte, dat de waterscheiding vormt met het Amazonebekken, gevat tussen de brede waterstromen der Corantijn en Marowijne, die ons van Brits- en Frans-Guyana scheiden, rijk aan ontzaglijke bossen, waar de groenhart, de barlak, de kankantrie en de kostbare bruinhart groeien, rijk aan brede rivieren, waar reigers, wieswiesies, ibissen en flamingo’s hun broedplaatsen vinden, rijk aan natuurlijke schatten, aan goud en bauxiet, aan rubber, suiker, banaan en koffie… arm aan mensen, armer aan menselijkheid.
Sranang – ons vaderland.
Suriname zoals de Hollanders het noemen.
Nederlands twaalfde en rijkste, nee, Nederlands armste provincie.

Tussen de kust en de bergen sluimert onze moeder, Sranang, sedert duizend en nogmaals duizend jaren. Niets is veranderd in de dichte bossen van haar onbekende binnenlanden.
De oerwouden van het hoogland schijnen verstard in een eeuwenlang zwijgen, pas tegen de nacht ontwaakt, als een verborgen muziek, het gonzende geruis van duizenden insecten. Romantischer, maar tevens woester, is het landschap in de savannen en langs de rivieren. Slingering van lianen die als draperieën neerhangen van de bomen, versperren de weg, wilde orchideeën bloeien, hier leven de schichtige patjiera’s, kapucijnaapjes balanceren op de takken, papegaaien laten hun schrille kreten horen, de jaguar loert, een gordeldier speurt met zijn spitse tong naar mieren.
Onberoerd en onontgonnen wachten sedert duizenden jaren de donkere bossen van moeder Sranang. Zonderlinge dieren wonen hier, wier namen in het Westen nauwelijks bekend zijn: boommiereneters, boomstekelvarkens, de vireo’s, de tanagra’s, de tiegrieman en de blauwdas, pepervreters zitten op de hoge toppen der palmen en zwermen dagvlinders, de schitterend blauwe morpho’s, de gele en oranjekleurige callidrya’s verheffen zich tot vaak onder de kruinen der bomen.

Mensen?
Mensen zijn er nauwelijks om van deze schoonheid te genieten. In het benedenland wonen de Warans, de Arowakken en de Caraïben, zwakke uitstervende indianenstammen, machteloze afstammelingen der oorspronkelijke bevolking die door de blanken van de beste plaatsen werden verdrongen. In het bovenland de Trio’s en de Ojana’s. Hun kralenarbeid en kunstig vlechtwerk, hun fijnbewerkte danssieraden spreken van een aangeboren zin voor schoonheid.
Ongeveer 2450 indianen en ongeveer zeventienduizend marrons, de bosnegers, over wie wij later nog zullen spreken.
Ten hoogste twintigduizend mensen bevolken de binnenlanden van Sranang, een gebied van bijna vijfmaal de oppervlakte van Nederland. Voor de rest zijn de bossen slechts bevolkt met agoeti’s en luiaards, met bosduivels, tapirs en watervarkens, met de brulaap, miereneter en aboma snitjie.
De historie is moeder Sranang voorbijgegaan, drie eeuwen Hollandse kolonisatie hebben haar binnenland onberoerd gelaten, de stroomversnellingen van haar rivieren drijven geen motoren, de vruchtbare gronden zijn niet bezaaid, de kostelijke schatten der bossen zijn niet ontgonnen, in bitterste armoede, in schamele onwetendheid leven de wilde stammen temidden van een natuur, waarvan de overdaad nutteloos teloorgaat.
Zelden waagt een blanke zich in deze wildernissen, waar de weg slechts aan de indianen en de bosnegers bekend is. Langs de loop der rivieren dringt soms een Franse libéré, een Britse rowdy, een Hollandse onderzoeker het land in. Ze zetten hun mes in de blanke huid der bolletrie en doen het kostbare melksap vloeien. Doch de libéré keert terug naar de kust, de rowdy drinkt zich dood in een whiskyroes, aan zijn eenzaam kampvuur, de Hollander laat zich door marrons in een kano de rivier afvloeien, de wildernis blijft achter, de wonden der rubberbomen vergroeien, het verlaten kamp wordt door slingerplanten overwoekerd.
Van Hollandse invloed, Hollandse energie, Hollandse beschaving valt in het binnenland van Sranang geen spoor te vinden, in geen weg, geen brug, geen huis staat Hollandse historie geschreven. De blanken hebben slechts angst gekend voor de wildernis, waarin de ontvluchte slaven hun toevlucht zochten.
Alleen een armzalig verwaarloosd spoorlijntje, dat nergens heenvoert en nooit voltooid werd, getuigt van een korte waanzinnige gouddroom.

De wijde vlakten der savannen, de bossen en de hoge granietbergen van moeder Sranang slapen sinds honderd eeuwen.
Voor hen werd nog geen historie geschreven.
Slechts op de smalle strook langs de zeekust, hier en daar aan de monding der grote rivieren, op de allervruchtbaarste alluviale gronden waait het rood, wit en blauw van de Hollandse driekleur.
Rood -
‘Kijk moeder’ zegt verwonderd het kleine blanke jongetje uit het prachtige boek Omdat ik zwart ben van Madeleine Pax – ‘ziet U wel dat die negers ook rood bloed hebben?’
Wit -
De kleur van de vredesverdragen van Crommelin.
En blauw? -
De kleur van onze tropenhemel, waarheen wij door de donkere bladeren onzer bomen opzien om in de fonkelende glans der sterren de belofte van een nieuw leven te lezen?
Nee, dat is het diepe blauw van de Atlantische Oceaan, waarover eenmaal de slavenhalers hun Afrikaanse buit, hun levende koopwaar, onze ouders en grootouders, naar hun nieuwe vaderland Sranang voerden.

 

© 1999 Erven A. de Kom
© 2020 inleidingen Tessa Leuwsha, Mitchell Esajas, Duco van Oostrum

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum