Leesfragment: Wildevrouw

12 november 2020 , door Jeroen Olyslaegers
|

28 november verschijnt Wildevrouw, de nieuwe roman van Jeroen Olyslaegers. Lees bij ons alvast een fragment!

Beer verloor drie vrouwen in het kraambed. Zijn derde echtgenote baarde een kind alvorens te sterven, de andere twee stierven met een kind in hun buik. Na al dat verlies acht hij zijn verlangen naar liefde door God vervloekt. Vanuit Amsterdam roept Beer God aan om de veronderstelde vloek te ontrafelen. Hij blikt terug op zijn laatste jaren in het zestiende-eeuwse Antwerpen, de stad die hij ontvluchtte. Antwerpen floreerde in handel en geld maar er heerste tegelijk een grote onrust. Beer maakte deze oplopende spanningen van dichtbij mee in zijn herberg waar vrije gedachten en zoete wijn vloeiden, en waar plannen werden gesmeed door een geheim genootschap. Alles werd op scherp gesteld wanneer een wildevrouw, als gevolg van overmoedige wereldveroveraars, in zijn herberg terechtkwam.

Wildevrouw is een wervelende, monumentale roman over het verlangen naar eenheid en het veroveren van een innerlijke waarheid, vol vlees en geuren, vol narren en blinden, vol handelaars en woekeraars, profiteurs en bedriegers, vroedvrouwen, cartografen, schilders, drukkers en astrologen, waarbij verlangen en zelfbedrog dansen door de straten van een gedoemde stad.

 

Wildeman

Wanneer een vent drie vrouwen aan de aarde heeft moeten toevertrouwen, de een na de ander, en twee van hen ook nog eens deze wereld hebben verlaten met een bijna voldragen kind in hun buik, dan acht hij zijn zaad vervloekt. De laatste stierf vlak nadat ze een zoon ter wereld had gebracht. De eerste twee kwamen zelfs niet aan baren toe. Beladen als een schip vol toe­komst zonken ze weg in de diepte van de dood, nog voor ze met hun vracht wisten aan te meren. De eerste voelde zich geminacht en had schrik van mijn manieren, de tweede piste op mij vanop grote hoogte en deed alsof ik een ware stier was in bed, de derde keek in het zwart van mijn ogen en wist genoeg.
De eerste sloot me op zonder het te weten. De tweede joeg me schrik aan gelijk een beul op voorhand rammelt met zijn tortuurgerief. De derde was zo vrijmoedig dat ik dacht dat ze mij en heel de wereld uitlachte. En achteraf, altijd achteraf, beseft een mens pas hoe buiten­zinnig alles is geweest; alsof elk van hen half een droom, half een leven met mij heeft trachten te slijten, zonder te weten, zonder dat ik het zelf wist, waar de droom begon en waar die door het wakend leven werd opgevreten. Ach nee, wees eerlijk, zonder iets te weten over elkander. En toch, bij elk van hen, was er vanaf het begin mijn verlangen om met een vrouw die ik de mijne mocht noemen te kunnen versmelten, zonder te weten of die vrouw hetzelfde wenste. Het was een verlangen naar meer, naar een kracht die door beiden wordt gedeeld, naar iets wat alles overtreft, naar de eenheid die ware liefde heet in ieders hart. Maar hoe zegt ge dat tegen een ander? Het blijft een onmogelijke droom die ge in het bed tracht na te jagen en waar ge bij daglicht over zwijgt. Mis­schien speelt wat er tussen vrouw en man heerst zich af in een eeuwig vagevuur, wachtend op die ene bevrijding die een van hen of beiden naar boven voert. Maar dat zou kunnen betekenen dat de dagen die daar verplicht worden doorgebracht kunnen worden ingekort door ze af te kopen bij een of andere geldbeluste pastoor die in een wolk van wierook en met een zuinige mond het slijk der aarde ontvangt zodat er nog meer kerken kunnen worden gebouwd, gezopen en gevreten kan worden onder het teken van de gelijkheid onder oplichters terwijl de gewone mens met angst en gehoorzaamheid blijft besmet. Is er wel een vagevuur, vraagt men zich openlijk af, of is dat een gebied dat in de eerste plaats door Uw schijnbaar devote dienaars bij ons werd afge­dwongen zodat ze er iets aan verdienen? Misschien bestaat dat vage­vuur vooral in het hoofd van ieder als een kamer waar de pijn woont en zal men in de mijne dode vrouwen aantreffen.

Margreet, de vroedvrouw, duwde een geslepen hoornsteen in de hand­ palm van Godelieve, mijn eerste vrouw, toen ze haar bijstond bij het baren. Godelieve... enkel haar naam blijft nu nog over. ‘Ik ben er voor u,’ zei mijn eerste vrouw. Was ik er wel voor haar? In bed tastte ze naar me, meer uit plicht dan uit honger. Zo snel mogelijk wilde ze haar buik bevolken met een zoon van mij en ik wist niet of het was uit devotie of omdat dit nu eenmaal van haar werd verwacht. Zwanger was ze op haar schoonst, alsof er iets in haar verscholen zat, voorheen angstig en benauwd, wat door onze daad, door ons beider wil, kon openbloeien. Dikwijls wilde ik dat ze naar me bleef kijken terwijl ik naar haar keek, wat ze zelden inwilligde. Soms tilde ik voor het slapengaan haar nacht­gewaad op om naar haar opbollende buik te kijken en ‘zijt gezegend’ te kunnen prevelen, waarna zij de zoom van haar gewaad weer naar beneden duwde en antwoordde: ‘Dat is hij al, dat weet ik zeker. Onze zoon is gezegend. Hij is gezegend omdat hij wordt verwacht.’ Vergeefs was die wens. Na een al te lange strijd hoorde ik mijn vrouw zo hard roepen dat ik de kamer binnenstormde en daar een slagveld aantrof, alsof een bloedzuchtige demon er tekeer was gegaan. Met haar dijen wijd op de baarstoel zuchtte mijn vrouw voor het allerlaatst en liet dan haar hoofd naar achter leunen. In die stilte viel er iets op de grond. In mijn verbijstering, nog niet beseffend dat ik op dat moment vrouw en kind was verloren, raapte ik de steen op. ‘Het is een jaspis uit het Oos­ten,’ zei Margreet. Ze schudde met haar hoofd: ‘Hij heeft mij al zoveel geholpen.’ Ik gaf hem aan haar. De vroedvrouw keek van me weg toen ze hem in een van haar zakken liet vallen. ‘Het lag niet aan de steen...’ heb ik geantwoord en toen opende het verdriet zijn zwarte muil en slokte me op met huid en haar.
Roos was iemand die iedereen kende. Ze was de dochter van een handelaar in stoffen, een die vaak bij me over de vloer kwam en daarbij vaststelde dat ik in mijn herberg op het Zand elke dag veel volk ver­ welkomde, dikwijls ook rijke en machtige mensen die onder elkander fluisterden over gewichtige zaken. Ze was zijn laatste ongetrouwde dochter en hij bood haar aan, ietwat beschaamd, terwijl zij klaarstond om door mij te worden gekeurd. Maar het was Roos zelf die mij keurde. Haar groene ogen lieten geen dwang toe, niet van haar vader of wat voor man ook. Tot groot chagrijn van hem haalde ze haar schouders op nadat ze me had bekeken, waarna ze zei: ‘Hij lijkt minder erg dan de rest.’ Ik barstte in lachen uit om mijn onbehagen te verbergen. On­genaakbaar stond ze in het leven. Haar kleine gestalte en haar vaak woedende blik deden mensen terugdeinzen. Weinig maakte indruk op haar. Ze repte met geen woord over wat mij was overkomen en als ik haar per ongeluk met de naam Godelieve aansprak, keek ze me steeds weer vragend aan, alsof ze wachtte op een verduidelijking of een uitleg over een naam waar ze schijnbaar nooit eerder van had gehoord. Ze riep van alles wanneer ik bij haar binnendrong. Was ik mistroostig, dan fluisterde ze: ‘Beer, kom eens hier.’ Ze kon plots zo zacht zijn dat het me naar adem deed happen. Ik wilde er voor haar zijn, maar zij stond dat niet toe. Geen compliment, geen schoon geschenk, geen woorden die ik van een rederijker had gepikt deden haar plezier. Ze was wie ze was. Ze bracht een diepe rust, gewoon maar vanwege het feit dat ze deed of mijn verleden nooit had bestaan. Margreet vermeed ze niet. Ze ging dikwijls bij de vroedvrouw langs om raad. Toen ze zwanger werd, wilde ze absoluut van haar weten of we een jongen of een meisje moch­ ten verwachten. ‘Ge neigt met uw buik naar de linkerkant,’ kreeg ze te horen, ‘het zal een meisje worden.’ Van haar heeft ze een bloedsteen gekregen om vast te houden bij de bevalling. ‘Ze is een sterke,’ heb ik toen te horen gekregen, ‘maar we moeten voorzichtig blijven en die steen helpt tegen de bloedingen.’ Ik liet ze samen achter, zot wordend. Veel gekreun hoorde ik niet. Twee uur later stond de vroedvrouw voor me, sprakeloos en met haar handen onder het bloed. ‘Gij zijt niet meer welkom in dit huis,’ heb ik haar toen toegebruld. Ze knikte, maar zei dat ze eerst nog het lijk van mijn vrouw wilde wassen. Dat heb ik haar toegelaten en toen ze daarna afscheid van me nam, was mijn razer­nij radeloze angst geworden en kreeg ik niks meer uit mijn strot. Een mens zou denken dat het daarbij moet eindigen. Ge wilt niet meer dan wat ge al hebt mee moeten maken, maar ge maakt u daarbij wat wijs. Ge krijgt gewoon zoveel als wat ge weet te dragen.
Clara heeft me zelf gevonden. Geen vader kwam haar aanbieden, geen ander familielid kwam bemiddelen. Ze stond ineens in mijn her­berg, alleen. Ik was niet meer op zoek, wilde geen vrouwvolk meer al te dicht bij me. Ik was van plan om me naar de hel te zuipen. Mensen begonnen me te mijden. Veel klanten bleven weg. Zij die overbleven wa­ren er om samen met mij en dikwijls op mijn kosten de nacht te verzwel­gen. Ik heb in het begin gedacht dat Clara me door de Gehoornde was gezonden, of misschien toch door U, want veel verschil tussen U en de duivel zag ik op dat moment niet meer. Ze had donkere ogen en legde zomaar ineens haar hand op de mijne. Ze was een weduwe die haar man had verloren nog voor er kinderen kwamen. Ze wist een en ander over pijn, hoewel ze er zelf van leek gevrijwaard. Het heeft haar tijd gekost om mij haar in haar ogen te laten kijken. Maar uiteindelijk dacht ik bij haar mezelf te kunnen verliezen, en wie weet alles wat er was gebeurd weg te vrijen, nacht na nacht, gelijk in volle galop een ruiter op een paard. Soms, wanneer ik uitgeput op de rand van het bed zat, hoorde ik haar zachtjes lachen. Wanneer ik haar dan vroeg waarom, zei ze telkens: ‘Nog!’ Het maakte me zot van verlangen, het was alsof de duisternis in mij een bloedlating kreeg. Ik stond te dromen in mijn herberg. Haar ‘nog’ bleef nazinderen en ik zag dan weer mijn kop tussen haar natte dijen. Ze drong aan op een huwelijk toen ze zwanger bleek. Ze negeerde mijn angsten, keek dwars door alles heen, ging te rade bij Margreet, ook al had ik het haar verboden. ‘Dat mens is een vloek!’ had ik uitge­roepen toen ik achter de waarheid was gekomen. Mijn vrouw zei rustig dat ik niet te snel zulke dingen moest uitspreken. Talloze kinderen had Margreet gezond ter wereld gebracht. Zelfs na wat mij was overkomen waren er weinig vrouwen in de stad die twijfelden aan haar kunde. Wie weet was ik de vloek, werd ik gestraft voor zonden waar ik geen weet van had. Wie weet was er helemaal geen vloek, want hoe kunt ge nu uw eigen zonden vergeten? Ik liet haar begaan omdat ze het me lachend had verteld, wat me in diepe verwarring bracht. Kon het leven echt zo simpel zijn? Clara en Margreet werden zelfs vriendinnen. En een eind ver in haar zwangerschap was ik overtuigd. Het ongeluk was bezworen door een lach, door lichtheid en wat ik voorheen onmogelijk had geacht. De weeën kwamen niet op gang. Mijn vrouw kreeg van Margreet wat bier te drinken waarin ze verpulverd moederkoren had gedaan. ‘Maak u geen zorgen, Beer. Het is verdroogde roggeschimmel en het zet mijn baarmoeder open,’ had ze me gezegd toen ze mijn ongeruste blik zag. ‘Ga naar buiten zodat ik uw zoon op de wereld kan zetten!’ Het leek een amusant wagenspel waarbij twee doden van geen tel meer waren.
Ik hoorde het krijsen van het kind. Ik stormde naar binnen. Mar­greet stond daar met mijn zoon in haar armen.
Een wonder. Een vloek.
Daar stond de lege baarstoel. Clara lag op het bed te schokken met schuim aan de lippen, alsof de bliksem in haar was geslagen. De vroedvrouw duwde mijn zoon in mijn armen. Ze trachtte het schokken tot bedaren te brengen. Er kwam geen eind aan. Ik riep Uw naam, zo luid ik kon.
Help haar!
Margreet probeerde Clara een of ander poeder te drinken te ge­ven. Dat lukte niet. Haar schokken liet het niet toe.
Ik weende, zei haar naam, herkende haar bijna niet meer. Er kwam nog één kreet.
Daarna niks meer.
Zelfs het kind zweeg.
‘Ik breng meestal mirakels ter wereld,’ huilde de vroedvrouw over haar toeren. ‘Bij u breng ik de dood. Geen schunnigaard, geen duivel­ aanbidder, geen smeerlap krijgt zoveel dood in zijn huis.’ Ze keek me aan alsof ik haar een antwoord schuldig was, iets wat mijn eigen pijn verklaart, mijn noodlot verschoont, het raadsel van mijn onbevattelijk ongeluk bezweert.
Mijn vrouw lag op dat echtelijk bed, een dode wier borsten ge­zwollen stonden, met melk klaar voor een ongebruikte mond waaruit plots een ijzingwekkend brullen kwam dat deed vermoeden dat het kind wist dat zijn moeders laatste daad op aarde het uitpersen van zijn lijf was geweest. ‘Hij leeft,’ zei ik schor. Margreet knikte terwijl ze hem trachtte te sussen, maar bleef intussen kijken naar de moeder, naar mijn derde vrouw, die tussen haar dijen verzwolgen was gelijk door een wolf, haar schone ogen gesloten gelijk een heilige die haar zegen en zaligheid heeft gegeven, niks nog kloppend hart.
Als ik daaraan denk, zie ik mezelf weer staan met mijn vuisten naar U geheven, luid vloekend zonder nog een kruis te slaan. De woede beet zich in me vast terwijl ook de angst zijn kaken in me zette, gelijk twee valse honden vochten ze om mij, venijnig schuddend met hun kop.
Ik brulde ‘nee’, zo dikwijls achterelkaar dat ik geen stem meer overhield. Ik heb Margreet naar de hel gewenst, haar uitgescheten voor heks en haar toegeroepen dat ze beter stierf met een touw om haar nek of in een vlammenzee. Wie weet ben ik haar te lijf gegaan. Ik herinner het me niet meer. Ik heb evenmin weet van de cellenbroeders die met hun brede, donkerbruine tunieken en met hun gelaat half verborgen onder hun zwarte capuchon het lijk van mijn vrouw kwamen kisten en vervolgens meenamen, zoals zij dat bij mijn twee vorige vrouwen had­ den gedaan, gelijk ze slachtafval kwamen opruimen. Niks weet ik van de begrafenis in de kerk van Sint­-Andries, of ik er gehuild heb of niet, of ik mezelf daar luidkeels heb vervloekt of nauwelijks een woord heb gezegd. Ik heb geslapen, dat is alles wat ik nog weet. Ik zie me de gang op wankelen en de deur van een leegstaande slaapkamer openen waar ik me vervolgens in een bed begroef. Ik wilde blijven in dat donker hol. Telkens als ik mijn ogen sloot, hoopte ik op de dood. Ik hield ze stijf gesloten. Ik zag van alles kronkelen in hevige kleuren. Duivels of dra­ken, zo hoopte ik, die me kwamen halen of die me aanmoedigden om me helemaal door de duisternis te laten opslokken. Ik kan niet verklaren waarom ik dan toch ben opgestaan en zwak en zuchtig de trap ben af gegaan en de keuken heb opgezocht. Het was tijdens een ochtend. Ik zette me aan de tafel en keek naar de rug van Margreet, die soep aan het maken was. Mijn zoon lag in een kribbe vlak bij haar rustig te slapen. Ik zat daar ontdaan, alsof ik alles opnieuw moest leren. Ik zat er als een schim die terug werd geroepen, iemand die werd gedwongen zijn verlangen naar de dood op te geven zonder te weten waarom. Mar­greet was niet vertrokken. Ze had de touwtjes in handen genomen, de herberg op orde gehouden en mijn zoon verzorgd. Nu zette ze zonder iets te zeggen een kom soep voor mijn neus. De lepel in mijn hand leek veel te veel te wegen, maar ik at. Hap na hap slikte ik weg, kijkend naar mijn zoon, die langzaam wakker werd en zacht kraaide, waarna Mar­greet zijn vuistje vastnam en er haar lippen op drukte. En toen schaam­ de ik me dat ik haar de brandstapel had toegewenst. Ik zag het in de opwellende tranen van Margreet, ik had het gezien in de plooien van de bebloede lakens rond de dijen van mijn vrouw, ik zag het in de pels van mijn veel te behaarde zoon, die eruitzag alsof mijn vrouw niet met mij had gepaard maar met een wild dier. U daarboven waart het en U alleen. Uw vinger wees naar mij. Ik keek naar de liefde die Margreet di­rect en onvoorwaardelijk aan mijn zoon gaf. Het was waanzinnig haar de schuld te geven. Het was zelfs godslasterlijk. Het had betekend dat ik U niet zou hebben erkend.

[...]

 

Copyright © 2020 Jeroen Olyslaegers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum