Leesfragment: Zeeangst

20 juni 2020 , door L.H. Wiener
|

23 juni verschijnt Zeeangst, het nieuwe boek van L.H. Wiener. Wij publiceren voor!

Zeeangst is het nautische logboek van een schipper, die met zijn vriendin en hun poes een zeiltocht maakt langs de Engelse zuidkust en het eiland Wight, en tevens het scheepsjournaal van een schrijver die landinwaarts een waterglas whisky ledigt bij het graf van Malcolm Lowry en een saluut brengt aan Virginia Woolf.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Wieners Fallen Leaves en In zee gaat niets verloren.

 

PROLOOG

Op 4 mei 1958, ik was toen dertien, heb ik op driehonderd meter voor de kust van Zandvoort het verdrinkingsproces zo goed als geheel ondergaan. Het licht ging uit op het moment dat ik door een der andere schipbreukelingen weer het leven werd in getrokken.
Deze gebeurtenis heeft de zee voor mij getransformeerd tot een vijand, die het op mij heeft voorzien en die ik vrezen moet, terwijl ik tegelijkertijd weet dat het niet zo is. En zo is zeezeilen voor mij een dualistische uitdaging geworden. Enerzijds zee kiezen en opgaan in de natuur, met alle existentiële diepgang van dien, en anderzijds het tarten van de dood. Niets minder dan dat. In dit laatste opzicht vallen schrijver en schipper samen tot de man die ik ben geworden.

Het zeilbootje dat op een vlakke zee dreef was een Flying Junior en te klein om vier jongens aan boord te hebben. Een flauwe golfrug ter hoogte van de derde bank nam het op en duwde het om. Meer gebeurde er niet. Wij raakten te water en trachtten het scheepje aan de verstaging* weer recht te trekken. Maar volgelopen met water kantelde het na het oprichten door naar de andere kant. Hozen zou geen zin gehad hebben, aangezien door de druk van het water de mast door de bodem was geperst en het schip dus een groot gat vertoonde. Een Flying Junior was onzinkbaar, in die zin dat zich langs de binnenzijde van het vrijboord vier polyester luchtbakken bevonden, die het scheepje drijvend konden houden. Twee daarvan waren van de wand afgebroken en dreven los in zee. Ik kan mij niet herinneren of ik in dat stadium bang was, maar toen ik bij een van de pogingen om de mast al zwemmend verticaal te zetten verstrikt raakte in een der schoten en onder water verdween, sloeg de paniek toe. Het touw zat in een lus om mijn been en zette zich vast in mijn knieholte. Ik had niet de tegenwoordigheid van geest om me onder water voorover te buigen en de lus met twee handen langs mijn voet weg te schuiven, in plaats daarvan begon ik wild met mijn rechtervoet langs het touw te schrapen, terwijl ik mijn rechterarm boven water stak en om hulp begon te zwaaien. Zo verstreken seconden, waarbij ik met een kronkelend lichaam machteloos onder water bleef. En toen ik voelde hoe een van de andere jongens mijn hand greep en me omhoog probeerde te trekken, sloot de lus zich nog strakker om mijn knie en begon het definitieve aftellen.
Met een beukende hartslag en de zich razendsnel repeterende woorden IK VERDRINK! trapte ik onophoudelijk met mijn voet langs het touw. Ik was toen ongeveer een halve minuut onder water en zou het met zoveel lichamelijke inspanning hoogstens nog een halve minuut kunnen volhouden voordat mijn longen zich zouden vullen met het water van de Noordzee, al het water, waarvan ik vervolgens deel zou worden.

Voor het feit dat ik dit nu, eenenzestig jaar nadien, toch nog kan opschrijven, heb ik de volgende verklaring: op het moment dat ik het bewustzijn verloor moet ik slap in het touw zijn gaan hangen, waardoor mijn redder – John Pieters is zijn naam (nog bedankt John) – mij boven water kon trekken.
En hangend over de luchtbakken hebben we ons toen richting kust getrappeld, inmiddels opgemerkt door een helikopter met aan weerszijden een reclamebord (HA, HUNTER, HEERLIJK) die via zijn radioverbinding een reddingsactie in gang wist te zetten.

Ik was een scharminkel van een jongen en ernstig onderkoeld, zoals de mannen van de reddingsbrigade direct constateerden, waarna ze me in een van de strandtenten op een stoel neerzetten en met ruwe zandhanden over mijn dijbenen en rug begonnen te wrijven. In de ambulance op weg naar een ziekenhuis in Haarlem kokte ik water op uit mijn maag en zakte ik af en toe weg. Mijn stoere opmerking jegens de arts die mij onderzocht: ‘Onkruid vergaat niet, dokter’ werd met een berisping afgestraft.

En toen stond ik thuis in Zandvoort in de woonkamer, met mijn spillebeentjes nog onder het zand, tegenover mijn moeder, die zich met de situatie geen raad wist en alleen maar geschrokken naar mij keek. Dat vond ik zielig voor haar. Zo stonden wij daar. Ik liep niet op haar toe en zij niet op mij. Heel vreemd eigenlijk. Ik herinner me dat nog zo duidelijk, omdat ik de volgende dag bijna werd fijngeknepen in de omhelzing van mevrouw Pieters.

*

 

Mijn eerste boot was een oude stalen knikspant met een lengte van 7,75 m, een Fries schip, type Merenpoort, gebouwd te Echtenerbrug.
De vorige eigenaar, de zoveelste vermoed ik, had er een opmerkelijk lange boegspriet aan toegevoegd, hetgeen mij al aan het denken had moeten zetten wat betreft het zeilgedrag van het schip, maar in 1980 – ik was toen vijfendertig – had ik nog maar weinig kennis van scheepsvormen, zeilvoering en tuigage. Toen ik het jacht kocht had het geen naam. In het grootzeil stond MP 3, hetgeen kennelijk betekende dat dit het derde schip was dat de Merenpoortwerf had gebouwd en dat het ooit bestemd was voor de verhuur. Ik koos de naam Archimedes, met als achterliggende gedachte dat als de wet van Archimedes niet bestond alle schepen zouden zinken.
Ik heb dat schip gedurende vijfentwintig jaar gehouden en er ondanks alle beperkingen veel plezier aan beleefd. De vergelijking met een vader die van zijn debiele kind houdt dringt zich op: Archimedes, Scheel Engeltje, vertrekt als eerste en komt als laatste aan.
De zee was voor de Archimedes taboe, eigenlijk was hij alleen geschikt voor de Friese meren en het IJsselmeer. De Wadden kwamen slechts bij heel mooi en bestendig weer in aanmerking.
Nu meer dan tien jaar geleden opperde een bevriende zeiler om samen een zeewaardig jacht aan te schaffen dat hij kende en dat nu te koop was. Een voorstel waarop ik grif inging. Eindelijk een echt schip, op basis van timesharing en gedeelde kosten. Het verkopen van de Archimedes vergde echter maanden. Het schip was te oud, al was het nog zo goed onderhouden, en het was vooral te klein. De tendens was toen al jaren aan het verschuiven naar grotere en snellere jachten en de markt voor schepen als de Archimedes was volledig ingestort. De prijs die ik uiteindelijk knarsetandend heb moeten accepteren om de overstap naar het andere schip te kunnen maken was lager dan de kosten van de accessoires die ik erop had aangebracht, zoals mahoniehouten banken, verwarming, een toilet, marifoon, stuurautomaat, een Sestrel Moore-kompas en nieuwe aluminium raamlijsten.
Mijn Sestrel Moore was niet te koop, een kompas verkoop je niet.

Het jacht dat wij aankochten was de Jantine I, het eerste schip dat ontwerper Dick Koopmans in 1966 voor zichzelf had gebouwd, een houten s-spant van 32 voet, of in de omschrijving van Koopmans zelf: ‘een rondspant van 9,50 m., gebouwd van diagonaal maar evenwijdig aan elkaar genagelde en gelijmde stroken hechthout (drie lagen) op een systeem van langsspanten en schotten’.
Dit vermeldt hij over de romp, niets over masthoogte (11 meter), diepgang (1,60 m) tuigage (kotter), motor (vroeger een diesel met schroefas, nu een Yanmar-saildrive, waarop ik later een driebladsschroef heb laten zetten) en evenmin iets over de waterverplaatsing, die ik schat op vijf ton.
Het mooi gelijnde schip had na de tragische verdrinkingsdood van de vorige eigenaar – niet met dit schip, maar met een vissersboot in de Duitse Bocht – jarenlang in een loods te Aalsmeer liggen wachten op een nieuw leven en werd in het jaar 2007 door scheepstimmerman Willem Hamel gedurende een jaar grondig gerestaureerd op jachtwerf Kuijkhoven te Haarlem, waarbij ook de houten mast in delen uiteen werd genomen. Een vierkante houten balk van Canadian spruce, metende 25 bij 25 cm en 2,5 meter hoog, werd er in verzaagde vorm geheel in verwerkt. Een staaltje scheepstimmermanskunde van de eerste orde, of misschien beter nog: van de bovenste plank.
Het schip bleek echter in veel slechtere staat te verkeren dan zich aanvankelijk liet aanzien en om aankoop en restauratie te financieren was een tweede hypotheek op mijn huis noodzakelijk.

Bij het met gestreken mast wegvaren uit Aalsmeer ging het direct al mis. De mast rustte op twee v-vormige schragen, met een fender op de mastkoker om het middendeel te steunen. Het was onvermijdelijk dat het geheel in de golfslag van passerende schepen licht op en neer zou veren. Varend op de Ringvaart, ter hoogte van De Kaag, klonk een luide knal en sprongen zo goed als alle uitgedroogde lijmnaden in de mast open. Ook bleken later forse delen van het vrijboord te zijn ingewaterd. De spiegel moest vernieuwd worden, alsmede de scheg en nadat het schip een halfjaar in de loods had liggen drogen, werd aan deze, men mag wel zeggen grootscheepse, klus begonnen. Als laatste handeling zijn de romp en de kiel in de matjes gezet, hetgeen betekent: voorzien van een epoxylaag rondom, zodat het schip nu een woodcore romp heeft, waardoor die een stuk stijver is geworden. Het zal mijn zeilersleven ruimschoots uitdienen, of we gaan samen, zoals ik al menigmaal heb gedroomd.
Jammer genoeg heb ik nagelaten het restauratieproces van dit historische schip vast te leggen op foto’s met begeleidende teksten, want het had een aardig artikel kunnen opleveren voor het blad Zeilen. Ik stelde aanvankelijk als nieuwe naam Odysseus voor, min of meer als een op Griekse leest geschoeid saluut aan de Archimedes, die ik overigens nooit meer ergens heb zien varen. Het omdopen van een schip schijnt ongeluk te brengen, tenminste indien men bijgelovig is. Nu heb ik mijn bijgeloof na enig experimenteren afgezworen, zodat ik enkele maanden later een nog betere naam gevonden dacht te hebben: Noorderzon, een naam waarin een olijk knipoogje verscholen zit. Mijn zeilvriend en mede- eigenaar had geen bezwaar. Maar mijn woordspelige vondst bleek weinig exclusief te zijn. Ik kwam plotseling zoveel Noorderzonnen tegen dat ik er bijna door werd verblind. De scheepsnaam Noorderzon bleek haast net zo populair te zijn als de naam Aquarius. Weg ermee!
En uiteindelijk voer het schip onder de naam Argos, makkelijk te spellen over de marifoon als men in nood verkeert en met een verwijzing naar de beroemdste scheepsbouwer aller tijden, die voor Jason en zijn bemanning het schip ontwierp waarmee de Argonauten het Gulden Vlies bemachtigden. Een apart kenmerk van de oorspronkelijke Argo, vernoemd naar zijn ontwerper, waren de handgrepen aan de buitenzijde van de romp, zodat de vijftig zeelieden het schip over land naar nieuw water konden tillen.

*

 

Mijn huidige vriendin voor het leven, Antje Noordwest, is een verknocht zeilster en evenals ik in het bezit van het certificaat Theoretische Kustnavigatie, waaraan een tamelijk uitgebreid examen voorafgaat, in voorbereiding op de praktische kustnavigatie, met alle verlokkingen en verschrikkingen van dien. Minder fortuinlijk in dit opzicht was mijn zeilpartner, wiens gade categorisch weigerde om aan boord te komen, laat staan uit te varen. Daarvoor zal ze haar redenen wel gehad hebben, maar deze halsstarrige weigering had tot gevolg dat haar echtgenoot zich na enkele jaren uit ons zeilverbond wilde terugtrekken. Voor solozeilen moet men aanleg hebben, zoals Kapitein Rob (altijd alleen, nooit een vrouw), en die aanleg had hij niet, evenmin als ik, maar ik had Ant, en zo kwamen we overeen dat zij zich zou inkopen en de nieuwe mede-eigenaar werd. Ik heb de Argos voor alle onzekerheid notarieel reeds aan haar nagelaten.

 

© L.H. Wiener

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum