Leesfragment: A.D.

25 september 2021 , door Gustaaf Peek
|

28 september verschijnt A.D., de nieuwe roman van Gustaaf Peek. Lees bij ons een deel van het eerste hoofdstuk.

1597. De jonge Republiek der Nederlanden stuurt reusachtige schepen oostwaarts. Om buit te vergaren, het fundament voor een ontluikend wereldrijk. Een schip met meer dan honderd mannen, jongens en enkele vrouwen dwaalt over zee op zoek naar nieuwe specerijeneilanden. Het leven voor de mast is rauw en gevaarlijk. Na vele ontberingen en omzwervingen bereikt het schip een onbekende kust. De eilandbewoners zien vreemde mensen naderen. Er volgt een ontmoeting die de koers van beide volkeren de komende eeuwen zal bepalen.

N.B. Kom 29 maart naar de SPUI25-avond over het boek en lees Daan Stoffelsens bespreking van A.D.. Lees ook Ruth Kiefs bespreking van Godin, held en een fragment uit die roman.

 

I

Het kleinste mes aan boord, iemand wist nog dat het van die jonge Deen was geweest, Anders, die z’n lange haren soms in een vlecht droeg en zelfs op wacht z’n partijdig gevijlde dobbelstenen tevoorschijn trok, verdwijnt in de open mond, tranen van de pijn en het geforceerde gapen glanzen op de wangen van de kermende bottelier, tot de punt iets bereikt wat zo’n geweldige gil wakker steekt dat zelfs de maats in het galjoen van schrik naar de balken grijpen om niet met bevuild kruis door het gat in de blinde golven te verdwijnen. De bottelier gebaart dat het mes eruit moet, het lijkt op vechten, maar iedereen ziet dat Jacob eindelijk heeft bereikt waar hij op mikte, de zieke, koppige kies kan hem niet meer ontgaan en hij blijft aan het heft draaien en draaien tot iets uit de bloedrode mond schiet, een held voor de jongens halfhoog in het want, z’n rusteloze voeten vegen de spatten uit over het droge dek.
Aert en Siem klemmen de bottelier op z’n verzoek tussen hen in, hij was bang dat het mes, de vervanger van de tang waar Jacob als eerste mee dreigde, te veel van z’n tong zou afsnijden wanneer hij niet dwingend stilgehouden werd, dus staat hij als een gevangene tussen de jonge maats, ook al voelen ze z’n armen nu wegzakken en moeten ze zich schrap zetten om hem nog rechtop te krijgen. Jacob roept dat ze hem niet moeten laten vallen, maar uit de bottelier lijkt het leven verdwenen en Aert en Siem, de twee jongens uit Gouda die niets uit die stad kunnen opnoemen, vraag maar aan Menno, die daar nog precies kan aanwijzen waar z’n oudere broer, de eerste Willem, onder de hoeven van de hoge zwarte paarden wegraakte, Menno die in Ilha de Mayo als laatste in z’n kuil werd neergelaten, zodat niemand meer kan roepen dat de jongens niet echt uit Gouda komen, grijpen hem gauw om z’n middel, wat een vloek bij Jacob veroorzaakt, de bezetene met bebloed mes in de rode, driftige cirkel, z’n missie is nog niet volbracht, hij schreeuwt Aert en Siem toe dat ze de bottelier stil moeten houden of hij begint na de vervloekte kies aan hun kloten en oren.
Kijk naar me, denkt de provoost. De mannen staan met opzet als een haag rond hun wandaden, altijd die gebogen ruggen, het laffe, gezichtloze wanneer hij arriveert, maar Jacob en vooral Aert steken daar duidelijk boven uit. Kijk naar me, waag het niet om weg te kijken. Hij is al van het bakdek afgedaald, hij kan niet meer verder, tussen de mannen is te dichtbij, ze moeten hem hier opmerken. Hier. Hier.
Weifelend lijkt de bottelier zich met dichte ogen weer op te richten, een wonder, Siem hoopt dat de wind het gekreun van z’n moeite verbergt, terwijl Aert met z’n knieën hun dommelende last op z’n plek vergrendelt. Jacob veegt met een mouw over de openhangende mond, daarna duwt hij het voorhoofd van de bottelier naar achteren, richt hij het mes weer op de nauwe holte, laatste poging, als het niet lukt staat hij net zo goed weer in het dode water bij de pompen. Aert heeft honger, het extra eten op het eiland moet z’n buik te ruim hebben gemaakt, de schuld van al het geitenvet dat nog dagen z’n vingers bedekte, de bruine saus die hij met z’n tanden op het hout tot de laatste druppel opzoog. Aert voelt de bottelier weer instorten, maar dan is de punt van het mes eindelijk ergens onder geraakt, Jacob voelt het heel duidelijk en roept dat ze niet moeten bewegen, hij wrikt en merkt dat het lemmet meegeeft, dat hij bloed op z’n hemd krijgt, dat hij lacht, dat hij iets lichts voelt landen op zijn tenen. Twee giftig geverfde kiezelstenen op het dek, Jacob knikt naar Aert en Siem dat ze hem kunnen neerlaten, hij maakt zich breed om alle toeschouwers af te houden, zodat de bottelier in zittende houding, met z’n rug tegen het watervat, z’n bewegingloze benen kan strekken. Siem wil zo snel mogelijk van het bloed op z’n onderarmen af, Aert grijnst alleen maar, alsof hij als enige de wilde ontknoping van een grillig verhaal toegefluisterd kreeg.
Achter de mast tuurt Nel, buiten omdat ze binnen machtelozer tegenover het eindeloze deinen lijkt, jaloers op de mannen die het schip even voor het eiland verruilen mochten, het geschenk van roerloze grond, naar de rumoerige kring in de vage verte onder haar, in haar beleving een bijna eenkleurige massa, ledematen lijken in lichamen opgegaan, hoofden vergroeid met hun mutsen, er gebeurt iets, ze voelt zich veiliger zo verder weg van hen, toch wil ze kijken, vergeten dat ze minder mag meemaken, ze ziet zich al de kluwen kleren van mevrouw van zich afgooien, het dek afdalen, naar de mannen toe lopen, maar ze blijft staan, kalm en niet bang, wie zou ooit haar gedachten opmerken? De arts van mevrouw had haar verteld dat ze aan boord vooral naar de horizon moest kijken, haar ogen zouden zo kunnen aansterken, zo weer aan grote afstanden wennen. De gedrongen chirurgijn, die zich steeds in haar blikveld wankelde, pestte haar die eerste weken met haar turen, alsof zijzelf deze kinderlijke oplossing voor haar zwakke blik had verzonnen, z’n gegrinnik steeds onder het bleke blauw of grijs wanneer ze, even ontsnapt aan haar taken, zo ferm over zee uitkeek dat haar ogen haar dreigden te ontglippen. Z’n adem dan op de vrije huid van haar nek maar nog altijd zonder de verwachte aanval van z’n handen, alsof hij de schaar in de verborgen zak van haar schort voorspellen kan, de bloedbelofte.
Een twinkeling op de lucht, zilver en hel in de aanhoudende wind, ze moet weer naar binnen. Ze wil dat hij omkijkt voor ze weg is, wil hem storen, van z’n gedachten afhouden. De laatste dagen heeft ze hem na het eten naar z’n buik zien grijpen, zien grimassen bij de wijn en zijn verklaring voor de smartelijke maar niet ongebruikelijke gassen ondergaan. Zou ze het versnellen en z’n soep met rode pis aanlengen, zou hij haar ingrijpen meteen vermoeden of zou ze later bij z’n ziekbed komen om hem te vertellen dat het gevoel vanbinnen leeg te bloeden van haar afkomstig is? Ze kan niet meer op hem wachten, ze verandert, omdat ze niet als zichzelf haar mevrouw onder ogen kan komen, ze moet weer het dier worden dat een ander mens als een mindere tegemoet kan treden, dat de afwezigheid van straf als beloning opvat en slaapt en eet om net wakker en nauwelijks verzadigd van dienst te zijn. Haar naam slaat om, niemand kan haar nu meer zonder bevel roepen, ze is voldoende verdwenen en draait met de vrije vingers van haar rechterhand de deur naar de hutten open. In de voorlaatste, dicht bij de galerij, wacht haar mevrouw met het geel doorgelopen verband, dat ze al niet meer werkelijk kan ruiken.
Eben ziet Nel binnenkomen, ze kijkt niet naar hem op maar laat de deur voor hem open, ze passeert hem en lijkt buiten te hebben meegenomen, hij durft niet meer verder te gaan. Net verheugde hij zich nog, hij heeft zich gewassen, z’n oren en hals zijn nog nat, de lucht voelt het koelst op die plekken. Zelfs de deuropening, zo fonkelend fel, is te ver, wanneer hij er zou staan zou hij de weg versperren. Hij weet dat de chirurgijn z’n buik rust moet gunnen en dus nooit te lang op het kampanjedek blijft, ieder moment kan de brede gestalte binnenvallen, wat hij niet wil afwachten, hij wil gewoon naar buiten, hij heeft niet voor niets z’n heer zo vroeg op de dag in slaap gekregen, z’n beloning zou de lege zee zijn, een moment zonder een bevelenregen. De deur zwenkt, nog even en ze zal tegen de deurpost slaan, hij staat er het dichtstbij, ze zullen hem luiheid verwijten wanneer hij haar niet gauw sluit. Hij is te laat, de chirurgijn, die bukkend naar een balk reikt en zich zo naar binnen hijst, vult de deuropening, belemmert het licht. Eben is bang tot hij zich verlaat, zich in tweeën deelt, met open ogen z’n droom betreedt. Zo kan hij toekijken hoe de man hem nadert, een hand naar hem uitsteekt, z’n hemd oplicht, met een vinger lussen rond z’n navel krast.
Terwijl de discussie over de knikkebollende bottelier zich in steeds fijner garen scheidt, of iemand z’n tong moet vrijmaken, kruidnagel of een passende platte steen het juiste middel is voor de verse gaten in z’n mond, trekt Siem zich terug uit de kring en klimt het want in, tot hij hoog genoeg is en de nabijheid van anderen niet meer vreest. Niemand die geen werk in het want heeft kijkt ooit naar boven, hij is even veilig, alleen. Hij legt een wang op het vettige touw, sluit z’n ogen. Zelfs hierboven waar hij geen grond raakt, het meeste op de wind lijkt, blijft het schip zwaar water in z’n benen gieten, de zee steigert om mensen van zich af te schudden, de teleurstelling toen hij van de boot eindelijk op de kust sprong en daar niets stil wilde liggen. Hij houdt z’n ogen dicht, want zonder zicht mag hij kiezen waar hij terechtkomt en nu is hij tot de kruin van de zwaaiende spar geklommen, z’n vingers zijn plakkerig van de hars, eindelijk durft hij hoog genoeg om van een afstand bij te wonen hoe ze tot haar knieën in het water staat, de was vergeten op de oever, ze reikt naar haar jongere zuster, die bang lijkt voor de ondiepe maar donkere poel. Het meisje wil niet, wendt zich af, laat haar grote zuster achter in het spannende water. Haar benen zullen niet kil zijn, het is al weken warm met avonden die nog altijd niet om dekens vragen, Siem zou nu op haar roep zijn ingegaan, een simpel woord en hij zou naar haar toe zijn gerend om naast haar in de lauwe modder naar de overkant te kijken. Hij wil haar niet laten schrikken, daarom blijft hij in z’n boom, liever is hij zo klein als het zusje, jong genoeg om haar straffeloos aan te raken, om zich zonder worsteling in haar omhelzing te nestelen.
Een emmer zeewater en de belofte z’n kist vol te schijten of leeg te schrapen als hij niet wakker wordt, hebben de bottelier rechtop gekregen, hij veegt de natte haren uit z’n ogen, iemand geeft hem z’n muts. Dan een duidelijk getik en gesis dat steeds verder het schip op golft, ergens valt iets verklikkend luid dicht, een waarschuwing van geknik en vingergebaren, de overgang gaat niet snel genoeg, de oudere maats nemen vermanende houdingen aan, de jonkies zullen het niet voor hen gaan verpesten. De angst van de ene mens voor een ander, alleen een dwaas veinst dat hij vrij is, zou zich nu doof voor de roep van boven houden. Alle ogen op de donkere toegang naar het galjoen, ze zullen hun werk vervolgen zodra de duivel verschijnt. De kapitein komt naar buiten, hij praat met Nicolaas achter hem, die hem z’n andere handschoen aangeeft. Aert kijkt omhoog, probeert Siem in het want te ontdekken. Nicolaas, in blauw vandaag, zwart onder z’n vacht en even verdorven, de gehoorzame, een sieraad voor z’n meester, roept om rijen, verlangt een erehaag, een ruimtelijk podium voor het naderende schouwspel.

[...]

 

Copyright © 2021 Gustaaf Peek

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum