Leesfragment: Afscheidskleuren

22 juni 2021 , door Bernhard Schlink
|

Vandaag verschijnt het nieuwe boek van Bernhard Schlink: Afscheidskleuren. Verhalen, vertaald uit het Duits door Kees Wallis. Wij publiceren voor.

Afscheid kan bedrukkend of bevrijdend zijn, oud zeer beëindigen of verwachtingsvol iets nieuws aankondigen. Vaak hebben we niet eens door of iets het begin van een einde was of het begin van iets onverwachts. Alleen in de herinnering krijgt alles kleur en betekenis, het puzzelstuk wordt onderdeel van een geheel, een gebeurtenis, een biografie.

In ‘Kunstmatige intelligentie’ verraadt een wiskundige de vluchtplannen van zijn collega en beste vriend aan de Stasi. Maar de verijdelde vlucht leidt voor de vriend tot een gelukkig huwelijk, dat hem in het Westen nooit gegeven zou zijn. Was het schandelijke verraad zo bezien niet in werkelijkheid een vriendendienst? En laat het resultaat (geluk) de morele maatstaf (verraad) niet in een onverwacht ander licht zien? Net als de andere acht verhalen is ook ‘Kunstmatige intelligentie’ een kleine thriller over de eeuwenoude kwesties van liefde, vriendschap en trouw, waar wij met alleen de moraal niet verder komen.

In ‘Na de opera’ volgen wij twee klasgenoten die elkaar in de operapauze na dertig jaar en een abrupt beëindigde vriendschap voor de eerste keer weer terugzien. Misschien kunnen wij, suggereert de vrouw, de fout van toen weer goedmaken, en blijf je vannacht bij mij? Deze onverwachte nabijheid leidt in dit meesterlijke liefdesverhaal tot een verpletterend dubbelzinnig inzicht.

Net als in zijn veelgeprezen verhalenbundel Zomerleugens gaat het Schlink om de vaak onopgemerkte gebeurtenissen die een leven veranderen, verwoesten of juist vleugels geven, om gemiste kansen, een verdrongen verleden, om vertrouwen en verraad: alleen wie zonder zonde is, werpe de eerste steen.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Zomerleugens, en bespraken we Olga, waarover vertaler Marcel Misset een toelichting schreef.

 

Kunstmatige intelligentie

1

Ze zijn dood: de vrouwen van wie ik gehouden heb, mijn vrienden, mijn broer en zussen, om van mijn ouders, tantes en ooms nog maar te zwijgen. Ik ben op hun begrafenissen geweest, vaak al vele jaren geleden, omdat de generatie vóór mij toen stierf, daarna maar een enkele keer en de laatste jaren weer vaak, omdat mijn eigen generatie sterft.
Lang dacht ik dat een begrafenis zou helpen om van een gestorvene afscheid te nemen. Afscheid moet er zijn; weten dat iemand gestorven is blijft verontrustend tot het afscheid jou rust geeft, en diegene zelf. Maar een begrafenis helpt niet. Ze bevestigt de betekenis van de gestorvene voor de nabestaanden en laat hen een klein beetje delen in die betekenis. Ze bevestigt voor de begrafenisgangers de waardigheid van het ritueel, waarvoor ze twee of drie uur opofferen, waar ze zien en gezien worden, de gestorvene de laatste eer bewijzen en de nabestaanden hun deelneming betuigen, en ook geeft ze de begrafenisgangers iets van waardigheid. Helpen bij het afscheid: daar is een begrafenis niet geschikt voor.
Wat wél helpt is bij het sterven aanwezig zijn. Ook hielp de confrontatie met mijn vader die al gestorven was maar nog op bed lag en nog niet door de uitvaartondernemer was afgelegd. Zijn ogen en mond waren nog niet gesloten en de gruwel van de dood waarvoor hij hevig geschrokken zijn ogen had opengesperd en zijn tanden had laten zien, trof me diep. Hij was dood. Zelfs als iemand goed verzorgd opgebaard ligt en eerder van plastic lijkt dan van vlees en bloed, komt zijn dood zo duidelijk tot uitdrukking dat je weet dat je afscheid van hem moet nemen.
Maar dat je het weet is nog geen afscheid nemen. Dat doet de tijd alleen. En het is eigenaardig: hoe minder je met iemand te maken had in de jaren vóór zijn dood, des te langer duurt het afscheid, hoe meer je met hem te maken had, des te sneller gaat het. Met mijn buurman was ik een beetje bevriend; soms nodigden we elkaar uit voor een glas wijn, hij mij in de zomer op zijn balkon en ik hem in de winter bij mijn open haard, en omdat we ’s morgens tegelijk het huis verlieten, hij voor de bakker en ik voor de krantenkiosk, kwamen we elkaar bijna elke dag in het trappenhuis tegen. Toen hij stierf was me na een paar dagen juist daarom duidelijk dat het afgelopen was met de ontmoetingen en uitnodigingen en dat hij dood was. Ik nam afscheid van hem en was nog wel bedroefd, maar het was een kalme droefheid – een verdriet na daadwerkelijk genomen afscheid, een afscheidsverdriet.
Heel anders was het toen mijn ex-vrouw stierf. Ze was met haar tweede man naar Tsjechië verhuisd en daar na zijn dood gebleven. We konden goed met elkaar overweg en zagen elkaar tweemaal per jaar, in de lente daar en in de herfst hier, en na haar dood had ik lang het gevoel dat ze nog leefde en dat ze voortaan alleen maar ver weg was. Ze stierf in april, een paar weken na mijn bezoek aan haar, en de maanden daarna was ze niet anders in mijn leven of net zomin in mijn leven als de jaren ervoor. Telkens weer dacht ik aan haar, herinnerde me iets wat we meegemaakt hadden of wat ze had gezegd of gedaan, maakte voor mezelf een notitie over iets wat ik haar bij haar bezoek aan mij in oktober had willen vertellen en vertelde het haar al eens in gedachten, en bij dat alles zag ik haar zo concreet voor me dat het inzicht dat ze dood was in vergelijking daarmee abstract bleef. Het werd winter tot ik begreep dat ik afscheid van haar moest nemen en het werd april van het jaar daarop tot ik het had genomen. En na het lange afscheid was ik nog lang bedroefd – die droefheid is eigenlijk nooit helemaal geëindigd en zal ook nooit helemaal eindigen.

2

Van mijn vriend Andreas wilde ik helemaal geen afscheid nemen. Ook hem zag ik in de jaren voor zijn dood slechts met grote tussenpozen; nadat hij met pensioen was gegaan, had hij een kleine woning betrokken in Beieren, waar zijn zoon Thomas woont, en ik was in Berlijn gebleven. We zwierven nu eens in Beieren rond, dan weer werkten we in Berlijn een intensief concert. en operaprogramma af, en ook troffen we elkaar wel halverwege, bij de Documenta in Kassel of bij de Bayreuther Festspiele. De dagen samen waren telkens aangenaam, levendig, vertrouwd. We waren sinds onze jeugd bevriend.
Ook hij was na zijn dood niet anders in mijn leven dan daarvoor; ook met hem bleef ik in dialoog alsof het er slechts om ging de tijd te overbruggen tot we elkaar zouden weerzien. En terwijl ik toen Andreas nog leefde bang was dat onze vriendschap mogelijk plotseling onder druk zou komen te staan, was de dialoog met de dode Andreas vrij van angst. Ik hoefde geen verrassing, geen ontdekking, geen onthulling meer te vrezen. We waren weer als kinderen en het was mijn wens dat onze vriendschap almaar in deze staat van onschuld zou voortduren.
Niet dat ze niet bestand zou zijn geweest tegen de druk van een onthulling. Wat ik indertijd gedaan heb en waarop ik niet trots ben, waarvoor ik me zelfs schaam — of misschien hoef ik me niet te schamen, omdat wat ik gedaan heb alleen maar menselijk was, maar ik had het beter nooit kunnen doen — Andreas zou het hebben begrepen en me vergeven hebben en misschien zou hij zelfs gezegd hebben dat er niets te vergeven viel, dat sommige dingen in het leven nu eenmaal ongelukkig verlopen en dat ik ook alleen maar slachtoffer was, net als hij. Ik ben er eigenlijk zeker van dat Andreas zo gesproken zou hebben en zijn arm om mijn schouders had gelegd, en als we onderweg waren geweest, zouden we zo een stuk doorgelopen zijn zonder verder een woord te zeggen, slechts zijn arm om mijn schouders, en daarna zou hij gelachen hebben, zijn begrijpende, vriendelijke lach, en over iets anders begonnen zijn.
Waarom was ik bang voor de onthulling, hoewel ik dat niet had hoeven zijn? En zou het niet het makkelijkste zijn geweest als ik Andreas had verteld wat er toen was voorgevallen? Ik had het me telkens weer voorgenomen. Maar als we bij elkaar waren leek het te vergezocht, te lang geleden, paste het niet bij onze stemming of in ons gesprek, en was er geen goede reden er juist nu over te beginnen. Bij onze laatste ontmoeting was ik er niet over begonnen en ik kon er altijd nog de volgende keer over beginnen, dus waarom nu? Zo verstreken de jaren, en waarom ik bang was terwijl ik dat niet had hoeven zijn weet ik niet. Omdat Andreas het misschien toch niet had begrepen? Maar ik begreep waarom het destijds zo gelopen was, en hij begreep eigenlijk altijd wat ik begreep.
Wat de reden voor mijn angst ook was – ik was voortdurend bang en was opgelucht dat na zijn dood niet meer te hoeven zijn. Ik geloof niet in een leven na de dood, en wat Andreas op aarde niet te weten was gekomen kon hij ook in de hemel of de hel niet te weten komen. Onze vriendschap leefde voort en terwijl ze vóór zijn dood in onze gedachten en bij onze ontmoetingen leefde, leefde ze na zijn dood alleen nog in mijn gedachten, maar daar vrij van angst. Andreas’ dood bracht rust, geen onrust. Waarom zou ik van Andreas afscheid hebben moeten nemen?

 

© 2020 Bernhard Schlink en Diogenes Verlag AG, Zürich
Nederlandse vertaling © 2021 Kees Wallis en Uitgeverij Cossee BV, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum