Leesfragment: Al het blauw

11 februari 2021 , door Peter Terrin
|

Nu in de winkel: de nieuwe roman van Peter Terrin, Al het blauw. Lees bij ons een fragment!

Simon is negentien wanneer hij midden in een college wegloopt en stopt met zijn studie. Hij is zoekende, weet zich niet te verhouden tot het dorp en het eenvoudige milieu waarin hij is opgegroeid. Samen met zijn boezemvriend Marc slijt hij vele uren in Azzurra, het café van het zwembad in het nabije provinciestadje. Omgeven door de blauwe schittering van het nachtelijk verlichte water ontstaat een passionele relatie tussen Simon en Carla Binotto, de Italiaanse barvrouw, die twintig jaar ouder is. Er gaan geruchten over haar zware verleden en over John, haar onbehouwen echtgenoot.

In hypnotiserend proza voert Peter Terrin de lezer mee naar de late jaren tachtig en naar Carla en Simon, die elk op een scharnierpunt van hun leven voor onmogelijke keuzes staan. Al het blauw is een even indringende als fijnzinnige roman over vriendschap en liefde, en over de breekbare zoektocht naar een eigen identiteit.

N.B. Lees ook Daan Stoffelsens bespreking van Al het blauw. Eerder publiceerden we voor uit PatriciaYucca, Monte Carlo en Post Mortemen lichtten vertalers Christiane Kuby & Herbert Post de Duitse vertaling van Monte Carlo toe.

 

Het lichaam ligt midden op het lege parkeerterrein. Het ligt plat op de rug, met de armen gestrekt langs de romp, de voeten bij elkaar. Over de betonnen vlakte hangt het blauwe licht van de dageraad. Het is windstil.

Het terrein hoort bij het verlaten fabrieksgebouw. Een jaar geleden, na maanden van staking en een gewelddadige confrontatie met de rijkswacht, gaat de fabriek dicht, een van de vele. In het televisiejournaal elke avond dezelfde grauwe beelden van stugge arbeiders aan een stakingspost, van betogingen in de hoofdstad waarbij men alles aan diggelen slaat. De impact van het waterkanon op volwassen mannen, traangas dat door gemaskerde betogers wordt teruggegooid, auto’s die in een, twee, drie keer worden omgekiept. De vakbonden verliezen hun aanzien en macht, de oude industrieën leggen het loodje. De privatisering trekt als een vernietigende storm over het land.

Aan de uiterste rand van het parkeerterrein staat een rij van vijf aanhangwagens, traag verdwijnen ze in het woekerende struikgewas. Hun zeilen hebben een groene waas en zijn onleesbaar geworden. Achter de rij bomen op het talud het suizen van het verkeer op de ringweg om de provinciestad. Maandag, begin augustus.

Een jongen volgt het pad dat van de woonwijk langs de bomenrij naar de sportvelden en het zwembad loopt. Hij heeft weinig tijd, zijn vakantiejob in de doe-het-zelfzaak begint over een halfuurtje. De pup is zijn verantwoordelijkheid. Als hij een hond wil, zegt zijn vader, dan moet hij er zelf voor zorgen. Alle pups zijn schattig, maar een hond leeft wel veertien, vijftien jaar. Of hij dat goed beseft? Een hond is geen speelgoed. Een hond is als een kind, hij is er gewoon altijd.

De jongen kijkt naar zijn pup, naar de dikke poten en het slappe lijf. Alleen kwispelen doet de hond al wankelen. Ze lopen niet tot de sportvelden, er is geen tijd. Als hij te snel het talud afdaalt struikelt de hond en rolt naar beneden, waar hij zich kort uitschudt en blij verder loopt. Na een tiental meter dringt het tot de jongen door. Er ligt iets midden op het parkeerterrein van de oude fabriek, hij merkt het uit de hoek van zijn oog.

Vanhier kan hij niet zien of het om een man of een vrouw gaat, het is te ver weg en het lichaam ligt met de voeten, de schoenzolen in zijn richting. Even blijft hij staan kijken, alsof hij getuige is van een vreemde vertoning en de persoon over enkele ogenblikken gewoon zal opstaan en wegwandelen. Is hij het doel van deze opvoering, is op hem, het publiek, gewacht? Hij krijgt het gevoel dat een grap met hem wordt uitgehaald, dat hij voor schut staat. Hij stapt door en doet of deze onverklaarbare aanblik hem niet deert. Er is geen fiets, geen auto, de persoon ligt op de rug midden op de grote parking, alsof het in scène is gezet. En de pup gedraagt zich normaal, piept niet, terwijl honden toch de dood of het gevaar kunnen ruiken. Is zijn hond nog te klein?

Als de jongen bij de fabrieksgebouwen komt en het zicht op het parkeerterrein dreigt te verdwijnen kan hij zich niet beheersen en kijkt nog een keer opzij. Het lichaam ligt daar onbeweeglijk. Hij of zij kan hem onmogelijk hebben zien aankomen of vertrekken. Misschien staat een medeplichtige op de uitkijk. De jongen speurt de omgeving af naar een uitkijkpost.

Laat iemand anders er maar in trappen. Snel wandelt hij terug naar huis, geen tijd meer te verliezen. De pup in een drafje achter hem aan.

 

 

1

Carla loopt naar de jukebox. Ze leunt met beide handen op het meubel en kijkt naar de songtitels onder de glasplaat, die pas vorige week zijn vernieuwd. De kaartjes zijn met balpen in hoofdletters geschreven. In de bar staat een radio, maar John vindt dat een café een jukebox moet hebben, ook al speelt hij gratis. Hij heeft het altijd zo geweten en als het van hem afhangt zal het altijd zo blijven. Het is zíjn café, zegt hij.

Er zijn weinig klanten op dit uur. Een grootvader zit in een hoekje met een koffie en een krant, twee jonge vrouwen drinken witte wijn aan de bar. Het is zaterdagmiddag, mensen doen hun inkopen, of ze doen dingen die Carla al jaren nooit meer op zaterdagmiddag doet omdat ze hier is. Wat later zullen er meer zwemmers komen, moeders met kleine kinderen, die nadien chocomelk drinken. Tieners die de kriebels van het voorjaar voelen en afspreken in het water.

Als het zonlicht de glazen tussenwand beschijnt, die zo breed is als het zwembad, dan zie je een witte aanslag die van de chloorlucht moet komen. Hij zit ook op de grote buitenramen van het zwembad. Alleen bij direct zonlicht valt het op. Bij kunstlicht of na sluiting, als de nachtlampen in het roerloze water alles blauw maken, zie je er merkwaardig genoeg niets meer van.

Carla hoort de gedempte schelle kreten van twee meisjes met zwembandjes om de armen die aan de overkant van het bad naar de duikplank trippelen. Het kleinste meisje beklimt de ladder en rent over de plank de ijle lucht in, zonder te springen, alsof ze niet heeft gezien dat de plank ophoudt. Het oudere meisje volgt haar met dichtgeknepen neus. Twee zusjes, weet ze zeker. Carla glimlacht.

Misschien is de aanslag iets anders, vocht dat tussen de beglazing is gekropen, al denkt ze in de eerste plaats aan de chloordampen. Als ze op weekdagen tegen de middag naar het café komt om te dweilen is de geur van sigaretten door het chloor opgelost. Ze laat de deur naar het zwembadgedeelte ’s nachts openstaan.

Leunend op de jukebox kijkt Carla naar buiten door de laatste a van Azzurra die op de glazen wand is geschilderd. De grote parkeerplaats is voor de helft gevuld met auto’s voor de atletiekclub en de sporthal, links van het zwembad, en mensen die hier gratis komen parkeren en het eind naar de winkelstraat te voet afleggen. Ze kijkt op haar polshorloge, richt dan haar blik naar de ingang aan de kant van de stad, twee uitgespaarde bogen in de gesloten huizenrij, ooit een poort voor koetsen, die ze net niet kan zien. Het is nog nooit gebeurd dat zijn rode auto verschijnt als ze op de jukebox leunt en door de a kijkt. Maar niet kijken is onmogelijk.

Daar is de schooljongen op zijn fiets, precies op tijd, sporttas onder de snelbinders, maar vandaag is hij zonder het blonde meisje met de vlecht. Elke zaterdag verschijnen ze rond twintig over drie. Meestal zijn ze volop aan het praten en rijdt de jongen zonder handen en kijken ze elkaar onder het fietsen aan. Carla volgt de jongen tot hij verdwijnt bij de fietsenrekken van de sporthal. Ze heeft geen idee welke sport de twee daar beoefenen, kennelijk kan de jongen het ook alleen. Carla bedenkt dat ze niets over de jongen en het meisje weet, niet eens hun namen. Toch heeft ze het gevoel dat ze hen kent, dat ze door louter dat eindje fietsen over de parking, onbewust van zichzelf, ongedwongen met elkaar, iets prijsgeven wat alleen door haar gezien wordt.

Ze drukt B, dan 14. Ze kijkt naar de mechaniek die in werking treedt. Hoe het wiel met de glimmende zwarte schijven om zijn as draait, stopt en de arm vastberaden het plaatje grijpt, hoe de naald langzaam in de groef zakt. De muziek begint religieus, als een orgel in de kerk, dan komt een gitaar. Ze heeft zomaar iets ingedrukt. U2, leest ze op het kaartje naast B14. ‘Where the Streets Have No Name’.

[…]

 

© 2021 Peter Terrin

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum