Leesfragment: Mary

13 november 2021 , door Anne Eekhout
| |

18 november verschijnt de nieuwe roman van Anne Eekhout, Mary. Lees bij ons de eerste pagina’s!

Mary Shelley verblijft op haar veertiende bij een familie in Schotland, waar een innige vriendschap ontstaat met Isabella Baxter. Samen dwalen ze in het gebied dat al eeuwen verhalen herbergt over monsters en geesten, en op een dag stuiten ze diep in het bos op een man die geen man is. De ledematen log en lelijk, een hoofd dat noch menselijk, noch dierlijk is. Vier jaar later brengt Mary met haar geliefde Percy Shelley een bezoek aan haar vrienden John Polidori en Lord Byron, bij het Meer van Genève. ’s Avonds bij het haardvuur vertellen ze elkaar verhalen. Een flintertje herinnering brengt haar terug naar haar tijd met Isabella in Schotland, en ook naar David Booth, een zeer intelligente, charismatische, maar tegelijk ook griezelige man, die een grote interesse in Mary en Isabella ontwikkelde. Dan dient ook het monster uit het bos zich weer aan, en vanuit die gedachte ontstaat haar verhaal over het monster van Frankenstein.

Mary is een ode aan de verbeelding, een verhaal over creëren, over de onlosmakelijke band tussen fantasie en werkelijkheid. En evenals Mary Shelley toont Anne Eekhout de kracht van een vrouw wanneer die iets ter wereld brengt wat niemand voor mogelijk had gehouden.

N.B. Eerder interviewden we Anne Eekhout bij gelegenheid van haar BNG Literatuurprijs-nominatie en publiceerden we voor uit Eekhouts Op een nacht en haar debuutroman Dogma.

 

Mei 1816
Cologny, Genève

– Heksenuur –

Dit is het uur. Iedere nacht sterft ze, haar dochter. Ze ontdekt het pas in de ochtend, hoewel ze haar ’s nachts heeft zien liggen, zo rustig, hoofd vol van slaap. Maar ze weet dat het in dit uur gebeurd moet zijn, het heksenuur, want ze wordt altijd wakker. Meestal is het kort; slaat ze het afgegleden laken om zich heen, duwt haar neus tegen Percy’s warme rug; hij slaapzucht, zij slaapt in. Maar soms, soms trekt het haar het bed uit. Ze weet niet precies wat. Ze wil niet en ze is moe, ze wil door met slapen, door met deze nacht, voorbij dit uur, maar ze weet het al, ze moet het voelen. Iedere minuut van dit uur moet branden tegen haar huid. Want dit is wat ze de wereld in bracht. En dit is wat zo vlug verdween.
De veranda houdt haar droog, haar overjas houdt haar warm, maar even verderop is de wereld zichzelf aan het vernietigen. Ze zijn er nu twee weken, in Genève, en al sinds ze hier zijn voeren storm en onweer vrijwel iedere dag een uitzinnig ritueel uit. Mary houdt ervan als het weerlicht aanhoudt, zich uitstrekt als een kat en zo een aantal seconden lang de hemel verlicht, hem lichtpaars kleurt, alsof het een doek is, een tentdak boven de aarde, de dingen eronder onecht maakt, tot een verhaal maakt en ze tegelijk meer betekenis geeft; haar blote voeten op de veranda, het onkruid tussen het gras, de wilg bij het water, de Jura, oprijzend aan de andere kant van het meer, de boot, schommelend in een kom van licht.
De andere kant op, heuvelopwaarts, brandt er een zwak licht bij Albe en John. Dat stelt gerust. Dat zij wakker wordt iedere nacht om drie uur, maar Albe ten minste zelfs dan nog niet slaapt. Hij houdt de wacht. Ongetwijfeld met zijn blik op het papier, waar zijn veer chaotisch danst, de wereld in schrijft wat in hem al leeft.
Ze draait en wiebelt op haar tenen. In het duister kon ze haar laarsjes niet vinden. Kleine William wordt gemakkelijk wakker – hoewel de donder hem niets doet – en haar stiefzus Claire slaapt eindelijk. En in haar eigen bed ook nog. Ze lijkt wel een klein kind, en Percy neemt haar bij de hand als een vader. Nee, niet als een vader. Beslist niet als een vader.
Bliksem knalt door de lucht en zoemt na; op het wateroppervlak, tussen de boomtoppen, op haar huid. Storm is hier anders dan in Engeland. Wakkerder. Levender. Echter. Alsof ze het licht zou kunnen aanraken, vasthouden, alsof het haar vasthoudt. Het geraas, het diep gerommel heeft iets lichamelijks, alsof het zo kan toetreden tot de levenden. Toegang kan krijgen tot haar borstkas, haar hart, haar bloed. Er lijkt nooit een eind te komen aan de reeks dagen waarin het nacht schijnt, de zon zich zelden laat zien, de tuin moeras is, de natuur verstomt en soms zeggen ze het weleens tegen elkaar: misschien is dit het eind van de wereld. Het laatste oordeel. Maar dan lachen ze. Want ieder van hen weet: god bestaat alleen in dromen en kinderversjes. Mary wrijft in haar handen. Kilte bijt in haar tenen. En soms, denkt ze, als je heel, heel bang bent.
Maar terug in bed kan ze weer niet slapen. De kou heeft zich in haar lijf genesteld en niets – geen deken, geen gedachte aan een haardvuur, geen warme rug van Percy – kan haar meer warm krijgen.
Het komt door Claire. Ze is nauwelijks jonger dan zij en soms denkt Mary dat het Claire goed zou doen als ze haar meer als haar echte zus zou zien. Maar iedere dag wordt het moeilijker Claire te accepteren, laat staan te helpen, te troosten, te vermaken. De mannen lijken het minder irritant te vinden. Albe schaart het zelfs onder vrouwengedrag, wat dat ook mag betekenen. Zij staat toch ook niet midden in een gesprek op om zich snikkend op de sofa te werpen terwijl ze zegt dat er niets, nee echt niets aan de hand is? Geen vrouwengedrag. Clairegedrag. Het streelt Percy, dat weet ze wel. Het streelt hem als Claire hem om de nek valt, hem vraagt poëzie voor te lezen tot ze in slaap valt, als ze lacht om zijn grappen met haar hoofd ver achterover, bleke huid van haar kin tot ver, ver beneden, haar borsten die vragen om blikken, om aanraking, om áándacht. Claire kan niet bestaan zonder aandacht. Ze zou waarschijnlijk sterven als ze drie dagen lang genegeerd zou worden. Dat heeft ze van haar moeder, van Mary Jane, die aandachtsziekte. Mary denkt dat haar vader geen idee had hoe hysterisch, hoe ijdel, hoe bazig Mary Jane was, tot hij met haar trouwde en zij en haar dochter Claire bij hen kwamen wonen. Al sinds Mary wist, rationeel wist, dat ze geen moeder had, was dat de belichaming van verdriet. Alle verdriet zakte in precies die vorm, werd bekeken in die spiegel. Maar vanaf het moment dat haar vader hertrouwde was dat de schaal waarop werd gewogen: deze moeder of geen moeder? En altijd kwamen haar gedachten op hetzelfde neer: geen moeder. Of tenminste, te leven met de verhalen over haar eigen, dode moeder, met de beeltenis boven het bureau van haar vader, van de vrouw die voor zoveel mensen van belang was: zo slim en moedig, zo eigenzinnig in haar leven en overtuigingen. Ze was er niet meer, Mary had haar nooit gekend, maar ze was overal. En bovenal: ze was volmaakt. Ze zou nooit boos worden op Mary. Ze zou haar beslissingen nooit afkeuren. Mary zou zich nooit schamen voor haar moeder. En ze zou nooit bang hoeven zijn haar liefde te verliezen. Haar moeder zou altijd van haar houden zoals ze op haar sterfbed had gedaan: Mary als haar kleine poppetje in haar armen, de zuivere, complete, onbevangen liefde zou nooit de kans krijgen te bedaren of bemorst te worden met dagelijksheid. En zo was haar moeder in Mary’s hoofd. Eigenlijk de perfecte moeder. Ondanks en dankzij het feit dat ze niet meer bestond.

Een donderslag, Percy draait zich met een kreun om. Zijn knie prikt in Mary’s zij. In het maanlicht dat tussen de kier van de luiken schijnt kan ze zijn gezicht ontwaren. Haar hartstochtelijk mooie elf. Ze kent geen man die met zulke fijne trekken en doorschijnende huid, als een satijnvlinder, bijna als een meisje, zo’n aantrekkingskracht op haar heeft. En zij is zijn grote liefde. Dat weet ze heus, maar makkelijk is het allemaal niet. Dat zijn levensfilosofie niet helemaal de hare is, misschien wel in theorie, maar dan toch niet in de praktijk, stelt hun liefde keer op keer op de proef. Misschien is het nog te verdragen dat hij zo nu en dan een andere vrouw liefheeft. Misschien. Maar dat het hem niets doet, hij haar zelfs aanmoedigt het bed te delen met een andere man, striemt haar ziel. Tegelijk ziet ze hem kijken als ze met Albe praat over diens gedichten, of over haar vader. Dat zijn de momenten dat de jaloezie bij hem toeslaat, denkt ze, in zijn ogen een koele angst. De jaloezie die hij dan voelt heeft niets te maken met haar. Percy is niet bang dat ze Albe zal verkiezen boven hem. Hij is bang dat Albe háár verkiest boven hem. Dat de grote wilde poëet Lord Byron haar interessanter vindt dan Percy Shelley, die nog zoveel leren moet. Heeft hij wel genoeg talent? Zeggingskracht? Percy heeft zijn hoop gevestigd op Albe. Zou hij hem het licht kunnen wijzen? Zou Albe hem raad kunnen geven, zijn mentor, misschien zelfs zijn vriend kunnen worden? Heel soms, als Percy zo onzeker is – o, hij zegt het niet, hoor, maar ze ziet het aan hem; de flauwe hoop in zijn ogen, het kinderlijke ongeduld in zijn bewegingen –, dan vreest ze heel even dat ze niet van hem houdt.
Ze kust hem zacht op zijn wang. Hij kreunt weer. Hij draait. De knie in haar zij verdwijnt. En de sluimer komt, eindelijk, opzetten. Ze voelt hoe de armen van de slaap zich uitvouwen als vleugels, haar strak omwikkelen, beschut, niet akelig, en haar bewustzijn meenemen.

[...]

 

Copyright © 2021 Anne Eekhout

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum