Leesfragment: Dante

05 september 2021 , door Alessandro Barbero
| | |

7 september verschijnt Alessandro Barbero's nieuwe, zeer goed ontvangen biografie Dante, vertaald door Etta Maris. Wij publiceren voor.

Vanwege de roem die hem al bij leven ten deel viel, weten we over Dante Alighieri (1265-1321) meer dan over de meeste van zijn tijdgenoten. We volgen de later wereldberoemde dichter vanaf zijn adolescentie: als de zoon van een woekeraar, die ervan droomt tot de wereld van edelen en schrijvers te behoren. We zien hem in de donkere wandelgangen van de corrupte politiek en tijdens zijn ballingschap, waarin hij de verscheidenheid van veertiende-eeuws Italië ontdekt.

Historicus Alessandro Barbero plaatst de schepper van De goddelijke komedie in zijn tijd, cultuur en maatschappelijke context. Dante is daarmee niet alleen een portret van een dichter; het boek biedt een volledig beeld van een man die vat probeert te krijgen op macht, geld, oorlog, familie, vriendschap en liefde.

 

1
De dag van Sint-Barnabas

Op zaterdag 11 juni 1289, Sint-Barnabas, kwam het Florentijnse leger, dat door de Casentino-vallei marcheerde om het territorium van Arezzo binnen te vallen, in het zicht van het kasteel van Poppi, dat op een eenzame heuvel in een bocht van de Arno staat. Het leger was negen dagen eerder onder klokgelui vertrokken uit Florence. Eerst had het buiten de stad zijn kamp opgeslagen in afwachting van de bondgenoten die waren gestuurd door andere Welfische steden, om vervolgens de mars te hervatten. En nu bevond het zich halverwege Florence en Arezzo, na een tocht van vijftig kilometer over moeilijk begaanbare bergweggetjes in het trage tempo van de karren met levensmiddelen die werden voortgetrokken door ossen. Vóór Poppi verbreedt de vallei zich tot een vlakte, die in die tijd Campaldino werd genoemd. Dit was de eerste geschikte locatie die de bezetters op hun tocht door de bergen aantroffen om de cavalerie op te stellen en te manoeuvreren. En precies daar werden ze opgewacht door de vijand, die de vallei had afgesloten en zich had opgesteld vlak bij een franciscaner klooster dat Certomondo heette.
Het Florentijnse leger kende geen commandant maar een leidinggevend comité, want de stadstaten gruwden in het algemeen van te zeer geconcentreerde macht. De legertop werd gevormd door twaalf ‘aanvoerders (capitani) van de oorlog’. Zij waren gekozen uit de ridders die het meest bedreven waren in oorlogszaken, en ieder van hen vertegenwoordigde een van de sesti (enkelvoud sesto) – de zes wijken van Florence. Beslissingen werden genomen na langdurige vergaderingen waaraan ook de leiders deelnamen van de troepencontingenten die door de geallieerde steden waren gestuurd, evenals feodale baronnen die de zijde van de Florentijnen hadden gekozen en alom gerespecteerd werden om hun expertise, zoals Maghinardo da Susinana, ‘een goede aanvoerder, en wijs in oorlogszaken’. Toen ze de vijand in het oog kregen en het duidelijk was dat ze niet verder konden zonder de strijd aan te binden, lieten de aanvoerders de colonne tot stilstand komen en werd er een verdedigingslinie opgesteld. Vervolgens werd er vergaderd over wat er verder moest gebeuren.
In die tijd werd de stootkracht van een leger gevormd door de cavalerie: ridders met lans en zwaard en bedekt met ijzer. Volgens Dino Compagni, die in die maanden een van de zes priori (prioren, gildedekens, een soort ministers) was die Florence bestuurden en die het dus kon weten, telde het leger van de Florentijnen en hun Welfische bondgenoten dertienhonderd ruiters, maar volgens kroniekschrijver Giovanni Villani, die op dat moment weliswaar nog een kind was maar alle gelegenheid had om informatie en getuigenverklaringen te verzamelen, waren het er zestienhonderd. Hoe dan ook, het waren er veel, want in de middeleeuwen kon je met tweeduizend ruiters een koninkrijk veroveren. Onder die cavaleristen bevonden zich zeshonderd Florentijnen. Dit waren allemaal ‘burgers met verplichting tot cavallata’: rijke burgers die een krijgspaard ter beschikking moesten stellen, en volgens Villani ‘de best bewapende en bereden’ burgers die ooit uit Florence waren vertrokken. Maar omdat ze niet allemaal jong en gretig waren, werd een kwart van hen, honderdvijftig man in totaal, opgesteld vóór de andere ridders. Dit waren de zogenoemde feditori, en zij zouden als eersten de galop inzetten zodra de legerleiding besloot over te gaan tot de aanval, maar ook de klap opvangen als de vijand als eerste zou aanvallen.
Uit het verslag van Villani kunnen we opmaken dat het aanwijzen van de feditori, die dus als eersten in botsing zouden komen met de vijand (dit is de oorspronkelijke betekenis van fedire, een oude vorm van het Italiaanse ferire, ‘verwonden’) tot enige nervositeit leidde: iedereen snapte wel dat dit de gevaarlijkste positie in het leger was. Gelukkig was er genoeg tijd, want middeleeuwse gevechten begonnen pas als iedereen in alle rust was opgesteld, niemand vond het prettig om zo’n zware beproeving te moeten ondergaan zonder gedegen voorbereiding, en dus werd er uitvoerig overlegd wat er moest gebeuren en bad men tot God om de overwinning. Aangezien er weinig vrijwilligers waren, werd er voor iedere sesto een aanvoerder aangewezen die de feditori moest uitkiezen. Vieri de’ Cerchi, aanvoerder van de sesto Porta San Piero, baarde veel opzien door zichzelf, zijn zoon en zijn neven aan te wijzen en ‘vanwege zijn goede voorbeeld en uit schaamte schaarden veel andere adellijke Florentijnen zich bij de feditori’.
Achter deze frontlinie werd het gros van de cavalerie, het ‘grote gelid’, opgesteld en daarachter de bagagekarren, ‘de hele legertros om het grote gelid tegen te houden’, oftewel om een barrière te vormen die de ruiters moest verhinderen te vluchten. De rest van het leger bestond uit eenvoudigere burgers en per parochie georganiseerde boerencontingenten die als voetvolk gewapend met lans of als schutters met boog of kruisboog meevochten. Individueel stelden ze weinig voor, en een ruiter kon er met gemak een dozijn van verslaan, maar als het hun lukte om allemaal bij elkaar te blijven en niet te vluchten, waren ze met duizenden en konden ze, althans in de verdediging, heel goed doen wat ze moesten doen; volgens Villani waren het er ongeveer tienduizend. Onder hen waren specialisten die loodzware houten schilden, pavesi, droegen. Die werden op de grond geplaatst om een barricade te vormen ter bescherming van het voetvolk. Daarom stelden de aanvoerders het voetvolk en de boogschutters op de vleugels op, zodat de flanken van de cavalerie werden gedekt, en gaven ze de pavesieri, de schilddragers, het bevel om hun schilden vóór iedereen neer te zetten. De pavesi waren beschilderd: wit met een rode lelie, het vaandel van het Welfische bestuur van Florence. De legerleiders van de vijand hadden gezien dat de colonne de vlakte had bereikt en daar tot stilstand was gekomen. Onder hen was de bisschop van Arezzo, Guglielmino degli Ubertini, die volgens Dino Compagni ‘meer verstand had van oorlogszaken dan van kerkelijke aangelegenheden’. Maar deze bisschop was bijziend en begreep niet wat die witte muur was die plotseling de vlakte afsloot. ‘Daarop vroeg de bisschop, die bijziend was: “Wat is dat daar voor muur?” Het antwoord luidde: “De pavesi van de vijand”.’
Toen iedereen stond opgesteld kwamen de Florentijnse aanvoerders en hun adviseurs bijeen om te beslissen wat er moest gebeuren, wat feitelijk betekende: vallen we aan of wachten we tot zij aanvallen? Omdat ze twijfelden, besloten ze niets te doen. Achteraf werd gezegd dat deze beslissing weloverwogen was genomen in de overtuiging dat wie het langst wachtte de slag zou winnen. Intussen moesten de mannen wachten in de brandende zon. De infanteristen, die de lichtste wapens droegen, gingen zitten en zetten hun met wijn gevulde kalebas die aan hun riem hing aan de lippen. De ridders konden misschien wel afstijgen maar moesten dicht bij hun paard blijven. De meesten van hen zullen echter in het zadel zijn gebleven; ze droegen toen weliswaar nog niet de smeedijzeren harnassen die de Europese smeden pas in de volgende eeuw zouden leren maken, maar hadden ze eenmaal hun maliënkolder aan, die vijftien of twintig kilo woog, dan konden ze die pas na het gevecht weer uittrekken. Alleen de warme, verstikkende helm kon tot het laatste moment worden toevertrouwd aan een bediende, samen met de lans, het schild en, voor de allerrijksten, het reservepaard.
Tussen die ridders, om precies te zijn tussen de feditori op de eerste rij, stond Dante opgesteld. Dat staat in alle boeken over Italiaanse literatuur. Maar hoe weten we dat? De eerste die het vermeldt is de humanist Leonardo Bruni, die in 1436 op zijn oude dag een biografie van Dante schreef. De herinnering aan Campaldino was nog levendig omdat die dag beslissend was geweest voor de hegemonie van Florence in Toscane, en dat Dante daar had gevochten was voor Bruni persoonlijk veel meer dan een biografisch gegeven. Hij komt er dan ook keer op keer op terug, zij het niet zonder enig ongemak, want Bruni kwam uit Arezzo en de nederlaag van zijn stadgenoten deed na al die jaren nog steeds een beetje pijn. Desondanks was hij er uitdrukkelijk van overtuigd dat het een heel belangrijk moment in het leven van Dante was geweest. Zozeer dat hij zijn voorganger, Boccaccio, schrijver van een van de eerste biografieën van Dante, verwijt er niet over te reppen: hij had dat beter wel kunnen doen, in plaats van allerlei onzin te schrijven over Dantes liefdes. (Maar van Boccaccio, zo voegt Bruni venijnig toe, valt niet anders te verwachten, want dat was het onderwerp dat hem het meest interesseerde: ‘Waar het hart vol van is loopt de mond van over, en wie van drinken houdt praat altijd over wijn.’)
Bruni noemt Dantes deelname aan de veldslag het bewijs dat hij ondanks zijn enorme toewijding aan de studie gewoon een man van de wereld was, een jongeman als alle andere – en jong zijn betekende ook meevechten wanneer de vaderstad dat van je vroeg. ‘Hij was te vinden bij alle activiteiten van de jongeren; zodat hij in die gedenkwaardige en grote veldslag bij Campaldino als jonge en vooraanstaande man gewapend en te paard dapper streed in het voorste gelid.’ Degene die hem als feditore had aangewezen was hoogstwaarschijnlijk messer (mijnheer) Vieri de’ Cerchi geweest, de latere leider van de Witte Welfen en buurman van de Alighieri’s in de wijk Porta San Piero. Maar hoe kon Bruni dit weten? Hij had het, zegt hij, gelezen in een brief van Dante: ‘Deze veldslag wordt door Dante beschreven in een brief, en hij zegt dat hij erbij is geweest om te vechten en hij tekent de veldslag.’ Verwijst dat laatste naar een echte tekening? Sommigen denken van wel, aangezien Bruni ons elders verzekert dat Dante ‘voortreffelijk tekende’ en Dante zelf verwijst in Het Nieuwe Leven (Vita nuova) naar een gelegenheid na de dood van Beatrice: ‘De dag waarop het een jaar geleden was dat die vrouwe tot burgeres van het eeuwig leven was gemaakt, zat ik ergens aan haar te denken en tekende ik op een paar panelen een engel.’ Waarschijnlijker is echter dat het niet ging om een echte tekening, maar simpelweg om een passage waarin Dante de veldslag beschreef. Wij hebben die brief niet meer, maar we mogen zeker geloven wat Bruni schreef, want hij kende verschillende handgeschreven brieven van Dante en hij beschrijft zelfs diens handschrift (‘en zijn handschrift was dun en lang en heel correct, voor zover ik heb gezien in enkele door hem geschreven brieven’).
De meeste Dantekenners hebben, niet wetend hoe het er werkelijk aan toeging bij een middeleeuwse veldslag, gemeend dat de feditori een soort lichte cavalerie vormden, ruiters die de taak hadden het gevecht te openen met schermutselingen, maar dat is een volstrekt misleidende fantasie. Het was gebruikelijk dat de commandanten voorafgaand aan een veldslag specifieke taken toebedeelden aan afzonderlijke contingenten van cavaleristen, die ter plekke werden aangewezen. In de slag bij Campaldino was dat het geval bij zowel de honderdvijftig feditori in de frontlinie als de tweehonderd ridders onder bevel van Corso Donati, die dienden als reserve. (Daarop kom ik later terug.) Deze verschillende specifieke taken impliceerden niet een andere bewapening of een bepaalde specialisatie: alle ridders waren op dezelfde wijze bewapend. In de voorschriften voor de militaire burgerplichten was gedetailleerd de voor iedereen gelijke uitrusting vastgelegd waarover iedere ridder moest beschikken op straffe van hoge boetes; een verschil in kwaliteit en prijs was toelaatbaar en zelfs normaal, maar alleen wat de waarde van het paard betrof.
Juist daarom lijkt de recente hypothese niet houdbaar dat Bruni het detail van Dante ‘in het voorste gelid’ heeft verzonnen, want de dichter zou niet hebben beschikt over voldoende middelen om wapens en paarden te bezitten die geschikt waren voor die prestigieuze positie. Dante was zeer geïnteresseerd in en persoonlijk betrokken bij de cavalerie, een militaire en sportieve ‘activiteit’ van de elite, en in zijn werken wemelt het van beelden die afkomstig zijn uit die wereld. Wanneer hij bijvoorbeeld beschrijft dat alle handwerkslieden die werkzaam zijn in eenzelfde sector instructies moeten krijgen van de gebruiker van hun producten, is het eerste wat in hem opkomt: ‘Daarom ook moeten degenen die zwaarden, tuigen, zadels en schilden maken, alsook alle andere ambachtslui die met de ruiterkunst verbonden zijn, luisteren naar de ridder voor wie zij werken en die als enige het uiteindelijke doel van alle handelingen in het oog houdt.’
Dat Dante beschikte over goede paarden staat buiten kijf, gelet op de passage in Het Gastmaal (Convivio) waarin hij de ontwikkeling van de menselijke begeerten vanaf de kindertijd tot de adolescentie beschrijft in termen die misschien niet rechtstreeks autobiografisch zijn, maar wel de ervaring van zijn generatie en zijn sociale milieu weerspiegelen:

Daarom zien we dat kinderen hun verlangen laten uitgaan naar een appel en als zij ouder worden naar een vogeltje en nog later naar een mooi kledingstuk, een paard of een vrouw, en daarna naar kleine rijkdom, vervolgens naar grotere rijkdom en ten slotte naar enorme rijkdom.’ (Het Gastmaal iv 12, p. 172)

Overigens zou Dante zich na zijn verbanning uit Florence in een brief beklagen dat hij equis armisque vacantem (zonder paarden en wapens) was doordat hij onverwachts tot armoede was vervallen, wat impliceert dat hij er daarvóór wel over beschikte. In de slag bij Campaldino behoorde hij tot de door Villani beschreven zeshonderd ‘best bewapende en bereden’ mannen die ooit uit Florence waren vertrokken. En hij was opgesteld onder het gele vaandel van de sesto Porta San Piero, waar ook in het verleden, aldus de kroniekschrijver, ‘de beste ridders en soldaten van de stad’ werden gerekruteerd.
Bruni citeert verderop in zijn biografie opnieuw uit een brief van Dante waarin deze getuigt van zijn deelname aan de veldslag. Het is niet duidelijk of dit de brief is die Bruni eerder had genoemd, of een andere, aangezien hij, zoals we al zagen, er heel wat had gelezen. Dante spreekt, aldus de biograaf, ‘in een van zijn brieven’ over de twee maanden dat hij prior was, en om aan te tonen dat hij niet te jong was voor dat ambt voegt Bruni hieraan toe dat er al tien jaren waren verstreken sinds de slag bij Campaldino. Ook deze brief hebben wij helaas niet meer, maar Bruni citeert de belangrijkste passage (of beter: hij vertaalt die, want het origineel was waarschijnlijk geschreven in het Latijn, net als alle andere brieven van Dante die wel bewaard zijn gebleven, ook al plaatst Bruni de kanttekening ‘dit zijn zijn woorden’). De passage luidt: ‘Tien jaren waren reeds verstreken sinds de veldslag van Campaldino, waarin bijna alle Ghibellijnse tegenstanders werden gedood en vernietigd; waar ik geen jongen meer was in het leger, waar ik veel angst had, en uiteindelijk zeer grote vreugde om de wederwaardigheden van die strijd.’
Dante heeft dus gevochten bij Campaldino.

[...]

Het beeld van Dante die een paard bestijgt, zijn helm opzet en zijn lans oppakt alvorens met de andere ridders zijn positie in de frontlinie in te nemen op dat angstige moment dat ze beseffen dat de vijand is opgerukt en ze binnen een paar minuten de klap zullen opvangen, vertelt ons dus weliswaar dat hij tot de bovenlaag van de Florentijnse maatschappij behoorde, maar niet dat hij van adel was. Ook dit vraagstuk, waarover veel verwarring heerst onder Dantekenners, moeten we nader onderzoeken.
In Florence was adeldom geen juridische kwalificatie, zoals later in het ancien régime wel het geval zou zijn. Er waren geen registers van adellijke families of families die een eigen wapen mochten voeren, en ook geen processen om aan te tonen dat een familie van adel was, noch officiële akten waarmee iemand tot de adelstand kon worden verheven. Al die zaken maken het pas in latere eeuwen iets makkelijker om de grenzen van de adelstand aan te geven. Maar ook toen al vond wie rijk was het prettig om te weten dat hij geen parvenu (‘nieuwe rijke’) was maar een voorgeslacht oftewel een gens had en dus gentile was, een woord dat in de volkstaal veel vaker werd gebruikt dan nobile. Dit waren geen erfgenamen van een of andere ‘feodale’ adel uit vroegere eeuwen, maar families uit de stad die in de loop van generaties steeds meer privileges hadden verworven en zich daarom een ‘oude’ familie konden noemen. De omo altèr (trotse man) die in een beroemd dichtwerk van Guido Guinizzelli, Al cor gentil rempaira sempre amore (‘Tot een edel hart zoekt liefde altijd haar toevlucht’), pocht dat hij edel van bloed is (‘Ik ben edel van geboorte’) was niet een overblijfsel uit vroeger tijden, maar juist een product van de sterke economische groei van de Italiaanse steden. Maar niet alle geslagen ridders die zich lieten aanspreken met ‘messer’ waren van adel in de zin dat ze afstamden van families die misschien al ten tijde van keizer Frederik i Barbarossa consuls hadden geleverd aan de stad. Sommigen van hen waren pas kortgeleden rijk geworden, zoals messer Vieri de’ Cerchi, die hiervoor al is genoemd en die de rijkste bankier van Florence was, hoewel iedereen zich kon herinneren dat zijn familie nog maar kort tevoren van het platteland naar de stad was getrokken. Dit had tot gevolg dat er veel nieuwkomers waren onder de burgers die moesten voldoen aan de cavallata-plicht. Wat leert het gegeven dat Dante werd gekozen als een van de honderdvijftig ‘beste feditori van de cavalerie’ ons uiteindelijk over zijn sociale status? Dat hij goedbewapend was en een goed paard had en dus behalve jong, sterk en getraind ook tamelijk rijk was. Maar dan weten we nog steeds niet of zijn familie ‘gentile’ en dus al generatieslang rijk en machtig was, of pas sinds kort.
Er is in dit verband een detail dat we niet mogen verwaarlozen. Tot de voorbereidingen van een veldslag behoorde ook het ridderen van een aantal jongemannen op het slagveld. Dit was een nette manier om de traditioneel hoge kosten die aan de ridderslag waren verbonden uit te stellen en vooral om het burgerleger een extra dosis agressiviteit te geven, aangezien men ervan uitging dat deze ‘nieuwe ridders’ er alles aan zouden doen om geen slecht figuur te slaan. Ook Dante wist dat heel goed; hij merkt op dat wie geridderd is het niet kan verdragen dat de dag van de veldslag voorbijgaat zonder iets uitzonderlijks te hebben gepresteerd. Compagni ziet een vanzelfsprekend verband tussen deze procedure en het feit dat de strijd die dag bijzonder hardnekkig was: ‘Het gevecht was zeer fel en hard: aan beide zijden streden nieuwe ridders.’ Villani weet dat zeker twintig van de honderdvijftig Florentijnse feditori ‘nieuwe ridders’ waren. We mogen aannemen dat die behoorden tot de belangrijkste families, namelijk die waarin al ridders voorkwamen, en dat het voor hen bij terugkeer na de veldslag geen probleem zou zijn om hun nieuwe rang van ridder ook financieel te dragen. Dante behoorde echter niet tot die uitgekozen ‘nieuwe ridders’. Was hij die ochtend wel tot ridder geslagen, dan was zijn leven anders verlopen en hadden wij misschien geen Komedie gehad.

 

Copyright © 2020 Alessandro Barbero / Gius. Laterza & Figli (Bari-Rome)
Copyright vertaling © 2021 Etta Maris / Athenaeum—Polak & Van Gennep, Weteringschans 259, 1017 XJ Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum