Leesfragment: De kliniek

16 februari 2021 , door Ahmed Bouanani
|

In de Schwob-winterselectie: Ahmed Bouanani's De kliniek. Vertelling in zwart-wit, uit het Frans vertaald en van een nawoord voorzien door Hester Tollenaar. Tollenaar licht haar vertaling toe op Athenaeum.nl, en we brengen de eerste pagina's van de roman. Lezen!

Zoals Sadegh Hedayats De blinde uil, de werken van Franz Kafka, of misschien Thomas Manns De Toverberg door een vleesmolen gehaald, is De kliniek een duikvlucht in zeer levendige, onwerkelijke werelden, en een uiterst bijzondere moderne klassieker.

 

Toen ik door de grote ijzeren poort van de kliniek liep leefde ik waarschijnlijk nog. Dat dacht ik tenminste, want ik rook op mijn huid de geuren van een stad die ik nooit zou weerzien.
Alsof er niets aan de hand was, had ik een van de werknemers van de langzame dood gevolgd, me laten inschrijven met een vergeeld formulier vol vliegenpoep en vier of vijf keer dank u gezegd tegen hoofden die bewogen achter tralies, in kleine ruimten waar op stoffige planken tientallen jaren aan papierwerk en röntgenfoto’s lagen opgestapeld, en op de brede laan had ik, alsof er niets aan de hand was, niet meer de moeite genomen achterom te kijken en het leven een laatste keer vaarwel te zeggen. Ineens bevond ik me in een andere stilte – later zou ik die de stilte van de kom noemen – op een planeet die bewoond werd door karikaturen van een oude mensheid, spoken in jassen van grof linnen, gelukzalig als bomen of rotsen, die zich tot kotsens toe schikten in hun lot. De verpleger die met me meeliep naar afdeling c droeg, heel trots, een polshorloge van een Zwitsers merk dat hij ongetwijfeld op de zwarte markt had gekocht. Tijdens onze wandeling zei hij tot tweemaal toe tegen groepjes zieken die op de grond lagen of schrijlings op een muurtje zaten hoe laat het was. Ik voelde, heel absurd, dat hij dat als de reden van zijn bestaan was gaan zien. Niet alleen riep hij hoe laat het was, hij gaf ook precies het aantal seconden en duizendsten van seconden door aan de mensen die daar al dagen of weken vastzaten en kennelijk over de nodige onverschilligheid beschikten jegens het verstrijken van de tijd en de wisselingen van de kalender. Was het zijn manier om zich te onderscheiden van dit zieke volk? Om te laten zien dat hij in sferen leefde waar meer energie, meer vitaliteit en meer levenskracht bestond?
Ik bewoog me voort als in een mistwolk waarachter een menigte mannen in het wit rond sjokte, ik bewoog me voort op een dag die niet kon bestaan en dacht: ik ben niet bang voor de hel – niet de hel zoals in de heilige verzen, maar een hel zonder vlammen, zonder kannibalistische ketels, waar je een langzame dood geïnjecteerd krijgt, met kleine doses tegelijk. Hier is alles uitgedacht en voor ons op maat gemaakt, natuurlijk worden we getrakteerd op een nietige dood, onder bergen desinteresse en vergetelheid.

 

Het lijk van een drenkeling, uitgespuugd door de golven, heeft in de ogen van toeschouwers de kenmerken van een monster waarvan je gruwelend je blik afwendt en dat je van een afstandje bekijkt, respectvol zwijgend. In de zomerzon is het veilig onherkenbaar. Vol afschuw stellen we ons de talloze beestjes voor die zich op de huid en de ogen hebben gestort, de scherpe tanden van de visjes die verrast tussen de nog levende haren door zijn geglipt.
Het kind dat in mijn plaats antwoord gaf sinds het zich meester had gemaakt van mijn ziekelijke lichaam, gezicht en geheugen, lijkt in alles op dat stuiptrekkende lichaam dat de zee, na het te hebben beroofd van zijn wezen, tentoonstelt aan de verbouwereerde levenden. Om dat kind te omschrijven kan ik me enkel baseren op foto’s, waarop hij steevast de houding aanneemt van een klungelig en angstig standbeeld. Bij het zien van zulke vluchtige getuigenissen rest ons niets dan glimlachen, terwijl we vanbinnen een leegte voelen. De vervalser legt daarentegen heel gedienstig een zijden lijkwade over het lichaam heen. Zelden toont hij een schepsel dat zijn grond met zich meesleept. Zijn data, plaatsen en beschrijvingen glimmen als oplichtend glazuur, als het puntgave chroom van een machine.
Mijn lijk hindert me niet. Onaangedaan inspecteer ik de etterende wonden. Door alle hiaten in mijn geheugen kan ik het niet uit de dood laten herrijzen. Ik verdenk het ervan dat het vlak voor een ontspoorde pubertijd zijn minuscule wereldje met hielschoppen in zijn smoel naar de verdoemenis heeft geholpen.
Ik kom terecht in een labyrint met alleen maar gesloten uitgangen, gebarricadeerd door die stumper waarvan het lijk, buiten de tijd, me kwelt met een onverstoorbare doodsgrimas. Zal ik in deze kliniek zijn als de pelgrim die droomt van rijkdom en bij zijn ontwaken zijn berooide handen toont waaraan een vinger of vingerkootje ontbreekt?
Toegegeven, ik lijd aan ernstig geheugenverlies. Mijn herinneringen lijken op ruïnes die steeds brozer raken door de erosie. Het kind dat ik in een lang vergaan bouwsel was heeft vrijwel alle gezichten weggegumd, alle gebeurtenissen en alle woorden gewist, maar het is hem niet gelukt de herinnering te verwijderen aan winters waarin water als een ijzige lijfstraf voelde, of aan het heerlijke seizoen waarin de zee een verboden weldaad werd voor mijn breekbare en bibberige lichaam. Nog steeds komen in de huizen uit mijn jeugd geuren naar boven drijven die nooit weggaan, of gedempte geluiden, zo zacht dat het stiltes worden, eindeloze kilometers stilte waarin ik mezelf met moeite terugvind. En wanneer er een wonder geschiedt en er een streepje zwak licht door het gordijn in de kamer valt zodat ik mezelf kan zien zitten op een schapenvacht met hennavlekken, een van de vijf dagelijkse gebeden uitvoerend met de vurige toewijding van een lafaard, moet ik even knipperen en krijg ik een waas voor ogen; het beeld van mezelf in de ovale rechthoek van de spiegel verdwijnt als een fata morgana. Het kind onderbreekt zijn gebed, richt zijn hoofd op. Rimpels doorbreken de kalme effenheid van zijn voorhoofd. Heel even – een korte tijdspanne die de vlucht van een vlieg bestendigt – is hij in gedachten verzonken, de smaak van zout onder zijn tong. Er is iets gebroken in de stilte, met een roerloze bruutheid. In zijn hoofd herhaalt het kind de zin uit de Koran, hij laat hem nog eens door zijn mond gaan; de onweerlegbaarheid ervan krijgt de flauwe smaak van dingen die raadselachtig zijn en creëert een leegte waarin juist hoop ontstaat, vrij van al het overbodige uit legendes. Precies wanneer een uitzinnige vreugde zich meester maakt van mijn lichaam keer ik er weer in terug. Daar op mijn schapenvacht, bijna een eeuwigheid geleden, nam de wijsheid van de steen bezit van mij; ik barst in lachen uit zonder dat iemand het hoort, ik kijk naar het plafond dat niet instort om me te straffen, en in de schemer van mijn jeugd zie ik voor de laatste keer de grootse gestalte van God, waarin barsten ontstaan, onedele scheuren, tot hij in scherven uiteenvalt die zich verzamelen rondom mijn gelach.
Ik lig in bed en kijk naar een ander plafond. Tussen de twee betonnen oppervlakken is de tijd als een razende verstreken, me leegzuigend als een ordinaire, kleurloze schelp.
Het is hier ook koud, net als in mijn geheugen. Onmogelijk om weg te kruipen in de zachte schoot van een illusie. De kliniek is een ijskoud lichaam, met muren waar je ook maar kijkt. Waar zich enkel skeletten en wezens zo bleek als luizen laten zien.

 

Copyright © Éditions Verdier, 2012
Copyright Nederlandse vertaling © 2020 Hester Tollenaar en Uitgeverij Jurgen Maas

pro-mbooks1 : athenaeum