23 september verschijnt De oppasser van Job van Tol. Lees bij ons alvast het eerste hoofdstuk!
Wie weet nog hoe de ooit beroemde mensaap op de omslag van dit boek heet? En wie kent nog de man met de snor die hem vaderlijk op de arm houdt? Ooit hielp Mafuka zijn oppasser Willem Houtman dagelijks met het voeren van de andere apen in het Apenhuis, vervolgens vermaakte hij de bezoekers door buiten op het grasveld touwtje te springen. Mafuka was bijzonder, maar niemand wist nog hoe uniek hij echt was.
Tegenwoordig is dierverzorger Job van Tol regelmatig aan te treffen op zijn rondje door het park. Gefascineerd door het idee dat sinds de oprichting in 1838 vele mensen en dieren vóór hem Artis bevolkten, dook Van Tol de archieven in, op zoek naar hun verhalen. Die wisselt hij af met reflecties over het leven als dierverzorger van nu. De oppasser gaat over de beeldbepalende personages (m/d) uit de geschiedenis van Artis, en daarmee over de ontwikkeling in de relatie tussen mens, dier en aarde door de jaren heen.
Met een emmertje zwanenkorrel en twee emmers vis in de bakfiets begin ik aan mijn voederronde door Artis. Ik ben alleen in het park. Om negen uur ’s morgens gaan de poorten open en lopen de eerste bezoekers het park binnen. Maar op dit uur, tussen acht en negen, ligt over de hoge bomen in het centrum van Amsterdam nog een warme deken van stilte. Alleen de gibbons zijn te horen. In de kruinen van hun bomen roepen zij de wereld toe dat het de moeite loont om uit bed te komen. Terwijl ik trap merk ik dat het niet nodig was om vanmorgen een trui aan te trekken. Straks op mijn ronde maar even langs de kleedkamer fietsen in het Wolvenhuis voor een T-shirt en een korte broek. Later op de dag zal het alleen maar warmer worden. Gisterenmiddag was het ook al zo warm voor de tijd van het jaar. Het duurt nog weken voor de Japanse sierkersen bij het oude Boeddhabeeld midden in het park hun felroze bloemen dragen. Dan begint de lente pas.Gisteren zag ik hoe de kraaien zich in het verblijf van de Afrikaanse wilde honden naast hen in het hete zand hadden genesteld om van de felle zon te genieten. Even verderop deed een ekster hetzelfde. Waar even geen bezoekers liepen, zat hij alleen op de warme klinkers van het bezoekerspad, met zijn vleugels zo ver mogelijk gespreid. Hoewel het eruitzag alsof hij ernstig ziek was, maakte de ekster juist gebruik van de geboden mogelijkheden. Het plekje midden op het wandelpad was de warmste plaats die hij kon vinden. De hitte maakte het onbehaaglijk voor de parasieten die in zijn verenpak huisden. Bij te hoge temperaturen verlaten ze de vogel. Daarom spreidde de ekster zijn vleugels zo ver mogelijk uit, om al zijn inwonende parasieten duidelijk te maken dat het mooi geweest was.Ik kom aan bij de gesloten poort van Artis. Tussen de spijlen van het entreehek staan twee mannen naar binnen te gluren. Naar de lege Papegaaienlaan, de lange rechte laan waar ieder bezoek aan de oude dierentuin begint. ‘Bijna negen uur!’ roept de man aan het hek mij toe wanneer ik langsfiets. Ik knik de twee mannen toe. Ik herken ze. Het zijn ‘de bezoekers’, twee mannen die vrijwel dagelijks samen in het park te vinden zijn. Ze spreken me weleens aan, vragen of er nog nieuws is. De eerste keer dat ze dat deden, toen ik net begonnen was als dierverzorger in Artis, had ik tegen ze gezegd dat ik interne informatie niet zomaar kon delen. Het bleek een vergissing. Meewarig keken de twee mij aan, totdat een van hen zei: ‘Hoelang denk jij dat wij hier al komen? Wij liepen hier al toen jij nog niet eens bedacht was. Ik heb Portielje nog gekend, jongen.’ Die naam zei me niets, maar dat durfde ik tegenover de heren niet te bekennen. ‘Luister, je lijkt me een aardig joch, maar wij menen het ook goed. Artis is net zoveel van jou als van mij, als van alles en iedereen. Van je armetierige buurvrouw tot de koningin, we komen allemaal naar Artis. En allemaal willen we dieren kijken. En wij komen hier toevallig vaak en houden de dingen graag een beetje bij. Dus ga je me nog vertellen waarom ik maar vijf buulbuuls in het Vogelhuis zie in plaats van acht, of kan ik beter voortaan naar het Rijksmuseum gaan om de Rembrandts te tellen?’
De twee mannen staan vrijwel iedere dag als eersten aan de poort. En zodra de hekken opengaan wandelen zij als eerste bezoekers naar binnen. Gek genoeg zoeken ze vaak vlak nadat ze de poort doorgegaan zijn het eerste bankje op dat ze tegenkomen. Dat bankje aan de Papegaaienlaan verlaten ze het eerste uur niet meer. Lang heb ik me afgevraagd waarom je een wekker zou zetten om als eerste bezoeker van die dag Artis te betreden, om vervolgens op een bankje net binnen de poort plaats te nemen. Er staan toch duizenden bankjes in de stad waarop ze zouden kunnen samenkomen?Waarschijnlijk heeft het iets met ritmes te maken. De twee bezoekers hebben Artis ingebed in hun dagelijks ritme. Het geeft je een reden om op te staan. ‘Negen uur’, dan moet je er zijn. Net als ik bezoeken zij Artis op een andere manier dan een gemiddelde bezoeker. Zij gaan ook een beetje naar hun werk. En dat werk begint met een inspectie-uurtje vanaf het bankje aan de Papegaaienlaan. Rustig kijken hoe het park volstroomt met gewone bezoekers. Mensen die een los kaartje kopen, gezinnen die zich direct na binnenkomst afvragen hoe ze het snelst bij de olifanten komen. De mannen hoeven niet naar de olifanten. Zij gebruiken het park om doorheen te kuieren. De mosterdgele kronkelpaden nodigen uit tot flaneren, wandelen zonder doel of eindbestemming. Op die manier word je onderweg soms nog verrast.Artis is een plek waar bijna iedereen weleens komt. Sommigen komen er één keer in hun leven, voor anderen is het een jaarlijkse traditie, en er zijn mensen die het park gebruiken als een tweede huis. De paden van Artis worden door de wereld bewandeld. Volwassenen denken terug aan hun kindertijd, op de plek waar zij vroeger ooit met hun ouders en grootouders gestaan hebben. Tijdens mijn route op de bakfiets kom ook ik langs plekken die ik nog ken van mijn allereerste bezoek aan Artis, als vierjarige. Sinds dat bezoek droomde ik ervan om dierverzorger in een dierentuin te worden. Nu kom ik hier alweer meer dan tien jaar iedere dag om ‘op de dieren te passen’.‘Oppasser’ was vroeger een gebruikelijke naam voor het beroep van dierverzorger. Nog steeds word je zo nog weleens nageroepen. ‘Kijk, daar heb je de oppasser. Nu gaat het gebeuren. Hij gaat vast dieren voeren! Kom, we lopen achter hem aan.’ Wie door de hoofdentree naar binnen gaat ziet een bronzen beeld staan, genaamd De Oppasser, gemaakt door beeldhouwer Arie Teeuwisse. Het is een grote man met een pet op en een dikke snor onder zijn neus. Om zijn lijf hangen allerlei dieren: op zijn rechterschouder zit een uil en om zijn linkerschouder ligt een otter. Onder beide armen ondersteunt hij stevig twee andere dieren: een beer in de rechterarm en een varken onder de linkerarm. Het beeldhouwwerk was een geschenk van het Artis-personeel bij het honderdvijftigjarig jubileum.Toen ik het beeld enkele jaren geleden eens rustig bekeek, drong tot me door dat er sinds 1838 geen dag voorbij is gegaan zonder dat er iemand naar de Plantage kwam om daar de dieren te verzorgen. Die otter op de schouder van de bronzen oppasser was een van de eerste diersoorten die door Artis werden gehouden. Maar door wie werd hij verzorgd? Woonde er in die tijd toevallig iemand in Amsterdam die alles van otters afwist? En welke dieren leefden er allemaal nog meer in die beginjaren van Artis?Ik moest denken aan een plaquette met daarop een indrukwekkende buste van een grote mensaap, die hoog tegen de muur in het Apenhuis hing. Daaronder stond in grote letters: sultan.‘Sultan, is dat die aap?’ had ik aan mijn oudere collega van het Apenhuis gevraagd.‘Ja, Sultan was een legendarische aap,’ vertelde hij. ‘Een volgroeide mannelijke orang-oetan.’‘Maar wat maakte hem zo legendarisch?’ vroeg ik.‘Geen idee,’ zei hij. ‘Daar is het al te lang geleden voor. Ik werk hier al heel lang, maar Sultan is van ver voor mijn tijd. Dat is volgens mij een beetje de tijd van Portielje geweest.’Daar had je hem weer. Die Portielje.Ik besloot om me eens te gaan verdiepen in de mensen en dieren wiens voetstappen ik druk. Ik bezocht het stadsarchief van de gemeente Amsterdam, nam plaats achter een van de computers in de studiezaal en klikte op beeldbank. Ik tikte de woorden ‘oppasser’ en ‘Artis’ in. De eerste resultaten toonden zwart-witfoto’s van steeds dezelfde man met een heel grote donkere snor. Het was Houtman, de oppasser die ook op het omslag van dit boek staat. Hij had iets weg van de oppasser in brons. Maar in plaats van een beer en een otter hield hij op iedere foto een aap vast. Gibbons, orang-oetans en brulapen, allemaal poseerden ze om beurten met hem. Ik scrolde naar beneden en zag hem zitten, op een van de rode houten bankjes in het Apenhuis, die er nog steeds zijn en waarboven ik de buste van Sultan had zien hangen. Naast hem op het bankje zat een grote chimpansee. Ik opende de inventaris van het archief met daarin alle geschreven bronnen van het ‘Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra’ van 1838 tot 1988. Met zo’n naam is het geen wonder dat je hem op den duur gaat afkorten. Na enige tijd kwam ik een gedigitaliseerde handgeschreven bron tegen. Het was een oud versleten boekje, duidelijk veel gebruikt. Het leek zo’n notitieblokje dat je in de binnenzak van je jas stopt. Het schrift was enigszins hanenpoterig, maar toch kon ik het goed lezen. Dit handschrift beschreef de eerste dagen in Artis van een ‘menschaap’. Zijn naam was duidelijk geschreven. Het was Sultan. En de eigenaar van dit kladblokje met aantekeningen: A.F.J. Portielje. De man die in 1906 in Artis kwam werken en in zesenveertig jaar tijd uitgroeide tot het boegbeeld van het park, een gerespecteerd pionier in dierpsychologie die landelijke bekendheid verwierf als schrijver en verteller over de natuur.Vanaf dat moment heeft het archiefonderzoek naar mijn voorgangers uit de geschiedenis van Artis me niet meer losgelaten, en ben ik in archieven en boeken doorgegaan met zoeken naar de mensen en dieren die Artis vóór mij bevolkten. De mooiste verhalen die ik tegenkwam heb ik in dit boek uitgewerkt. De naam van sommige mensen en dieren had ik al weleens gehoord, of ik was hun naam ergens in het park tegengekomen. Andere verhalen waren mij onbekend en lieten mij voortaan met andere ogen kijken naar plekken in het park waar ik dagelijks kwam. De verhalen nodigen ook uit om te reflecteren op de tijd. Wat is er veranderd in de bijna tweehonderd jaar waarin wij in een park naar dieren komen kijken? Hoe beschouwen we dieren en hoe verhouden we ons tot hen?De oprichting van Artis gaat gelijk op met de groeiende interesse in het ontdekken van de wereld en de natuur. In het voetspoor van twee Amsterdamse leerkrachten begonnen Nederlanders aan het begin van de twintigste eeuw voor het eerst het land in te trekken om te recreëren en te leren over alles wat daar leefde en bloeide. Ook de gewone arbeider kreeg voor het eerst meer vrije tijd en begon eropuit te trekken en zichzelf te ontwikkelen. En al die mensen kwamen door de poort met de gouden arenden, om te genieten van de natuur uit gebieden waar ze nog zo weinig van wisten en nog nooit waren geweest. Wie in Artis honderd jaar teruggaat in de tijd, ontdekt een bloeitijd in de herwaardering van de natuur. In dit boek wil ik u voorstellen aan de medewerkers van Artis die op zoek gingen naar zijn geheimen. En aan de dieren die ons hielpen de natuur te ontdekken. Ik wil u voorstellen aan Portielje, Westerman, Steenhuizen, Bollee en Sunier. En aan Mafuka, Sultan, Herman jr. en Schaljapin. Ze zijn het stuk voor stuk waard om herinnerd te worden. Naast de historische verhalen maken we in dit boek een ronde door het park van nu. Ik neem u mee door het Artis zoals ik het dagelijks als dierverzorger ervaar, als ik op de bakfiets tussen de mensen en dieren door fiets. Zo hoop ik u een beetje mee te geven hoe het is om oppasser te zijn.
© Job van Tol, 2021