Leesfragment: De overlevenden

08 mei 2021 , door Alex Schulman
|

Nu in de winkel: De overlevenden van Alex Schulman (Överlevarna, vertaald door Angélique de Kroon). Lees bij ons een fragment!

Drie broers keren terug naar het vakantiehuis bij het meer waar twintig jaar eerder een ongeluk heeft plaatsgevonden dat hun leven voor altijd heeft veranderd. Ze hebben de as van hun overleden moeder mee om uit te strooien. Dat het hun moeders wens was om niet naast het graf van hun vader uitgestrooid te worden, ontdekken ze pas de avond voor de crematie via een brief die de broers in haar appartement vinden.

Benjamin bestuurt de auto, Pierre zit naast hem en Nils zit op de achterbank. Het is een reis naar hun verleden, naar een tijd waarin ze als jongens door hun ouders volledig aan hun lot werden over gelaten. Nu zijn ze jonge mannen, uit elkaar gegroeid, maar nog altijd verbonden door een gedeelde geschiedenis van strijd om de aandacht van hun vader, en om de onvoorspelbare liefde van hun moeder. Door haar dood raakt alles in een stroomversnelling en de spanning tussen de broers loopt op. Welke tragedie heeft zich destijds precies afgespeeld?

 

Hoofdstuk 1

23.59 uur

Een politieauto werkt zich langzaam door de blauwe begroeiing, en komt het kleine tractorpad af dat naar het terrein leidt. Daar ligt het zomerhuisje, eenzaam op de landtong, in de nooit volledig donkere juninacht. Het is een eenvoudig houten huisje, met wat vreemde verhoudingen, iets hoger dan het zou moeten zijn. Het witte lijstwerk is afgebladderd en het rode hout aan de zuidkant is verbleekt door de zon. De dakpannen zijn met elkaar vergroeid, het dak lijkt op de huid van een prehistorisch dier. Het is windstil en een beetje fris nu en er zit condens aan de onderkant van de ruiten. Een enkel felgeel licht schijnt uit een van de bovenramen.
Daar beneden ligt het meer, glanzend en stil, omzoomd door berken tot aan de waterkant. En het saunahuisje waar de jongens op zomeravonden met hun vader in zaten, na afloop het water in strompelend over de scherpe stenen. In een rij liepen ze, met hun handen uitgestrekt balancerend, als een crucifix. ‘Het is heerlijk!’ riep papa wanneer hij het water in was gesprongen, en zijn roep galmde over het meer. Dan ontstond er een stilte die alleen bestond op deze plek die zo ver weg lag van al het andere, een stilte die Benjamin af en toe beangstigde, maar hem soms ook het gevoel gaf dat alles luisterde.
Verderop langs de oever staat een boothuis. Het hout is verrot en de constructie begint naar het water over te hellen. En daarboven ligt de schuur, met miljoenen termietengaten in de balken en sporen van zeventig jaar oude uitwerpselen van dieren op de betonnen vloer. Tussen de schuur en het huisje ligt het kleine grasveldje waarop de jongens voetbalden. Het loopt schuin af en degene die met zijn rug naar het meer staat, moet heuvelop spelen. Dit is het toneel, zo ziet het eruit. Wat kleine gebouwtjes op een stuk gras met erachter het bos en ervoor het water. Een ontoegankelijke plek, nu nog net zo afgelegen als vroeger. Als je aan het uiteinde van de landtong stond en uitkeek, zou je nergens sporen van menselijk leven kunnen zien. Een zeldzame keer hoorden ze een auto passeren op de grindweg aan de overkant van het meer. Het verre geluid van een motor in een lage versnelling. Op droge zomerdagen konden ze de stofwolk zien die dan uit het bos opsteeg. Maar ze kwamen niemand tegen, ze waren alleen op deze plek die ze niet verlieten en waar niemand naartoe kwam. Op een keer zagen ze een jager. De jongens speelden in het bos en ineens was hij daar gewoon. Een in het groen geklede man met wit haar op twintig meter afstand. Hij gleed geruisloos tussen de dennenbomen door. Toen hij passeerde, keek hij uitdrukkingsloos naar de jongens en legde zijn wijsvinger op zijn mond en ging toen verder tussen de bomen en was verdwenen. Er was geen verklaring voor, en het was als een mysterieuze meteoriet die vlakbij kwam maar door het firmament passeerde zonder in te slaan. De jongens spraken er naderhand nooit over, en Benjamin vroeg zich soms af of het wel echt was gebeurd.
Het is twee uur na zonsondergang. De politiewagen rijdt voorzichtig het tractorpad af. De bestuurder van de auto kijkt gespannen over de motorkap om te zien waar hij overheen rijdt op zijn tocht de heuvel af. Hij buigt zich over het stuur en tuurt omhoog, maar krijgt de boomtoppen nog niet in het oog. De sparren die boven het huis uitsteken, zijn onvoorstelbaar. Toen de jongens klein waren, waren ze al enorm, maar nu... Ze torenen dertig, veertig meter de lucht in. De vader van de kinderen was altijd trots op de vruchtbaarheid van deze plek, alsof het zijn eigen verdienste was. Begin juni stopte hij radijsscheuten in de grond en al na een paar weken nam hij de jongens mee naar de moestuin om te laten zien hoe rode puntjes zich op een rij de grond uit drongen. Maar op de vruchtbaarheid rond het zomerhuisje valt niet te vertrouwen, her en der is de bodem helemaal dood. De appelboom die papa aan mama voor haar verjaardag gaf, staat nog steeds waar hij hem ooit geplant heeft, maar hij groeit niet en draagt geen vrucht. Op sommige stukken is de grond steenvrij, zwart en zwaar – op andere plaatsen is de rotsbodem dichtbij, vlak onder het gras. Papa die een hek voor de kippen ging plaatsen, en de palen de grond in sloeg. Soms gingen die zacht en dof door het zompige gras, soms galmde het tot vlak onder de grond en gaf papa een schreeuw, zijn handen trillend van de weerstand van het gesteente.
De politieagent stapt uit de auto. Zijn routineuze bewegingen als hij vlug het geluid zachter zet van het apparaatje op zijn schouder dat zijn eigenaardige gekwetter uitzendt. Hij is groot en de gebutste, matzwarte uitrusting die om zijn middel hangt, doet hem op de een of andere manier geaard lijken, de gewichten duwen hem naar de aardkorst.
De blauwe lichten over de hoge sparren.
Er is iets met die aanblik, de blauwe bergen boven het meer en de blauwe lichten van de politieauto. Je had het op een doek kunnen vastleggen.
De politieagent doet een paar stappen naar het huisje en blijft staan. Plotseling in verwarring gebracht, slaat hij het tafereel gade. De drie mannen zitten naast elkaar op de stenen trap die naar de voordeur van het zomerhuisje leidt. Ze huilen en hebben hun armen om elkaar heen geslagen. Ze zijn gekleed in pak met stropdas en naast hen op het gras staat een urn. Hij krijgt oogcontact met een van de mannen, die overeind komt. De andere twee blijven zitten, nog steeds in elkaars armen. Ze zijn kletsnat en flink toegetakeld, en hij begrijpt waarom er een ambulance is opgeroepen.
‘Mijn naam is Benjamin. Ik ben degene die gebeld heeft.’ De politieman tast zijn zakken af naar een notitieboekje. Hij weet niet dat deze geschiedenis moeilijk op een stukje papier te vatten is. Dat hij nu aan het slot instapt van een verhaal dat meerdere decennia beslaat, en dat over drie broers gaat die ooit, lang geleden van deze plek werden weggerukt en nu gedwongen waren terug te keren. Dat alles hier met elkaar verbonden is, niets op zichzelf staat of apart uit te leggen valt. Het gewicht van alles wat zich nu voordoet is enorm, maar het meeste heeft natuurlijk al plaatsgevonden. Wat zich hier op de stenen trap afspeelt, de tranen van de drie broers, hun gezwollen gezichten en al het bloed, is slechts de buitenste ring in het water, degene die het verst verwijderd is van het inslagpunt.

 

Copyright © Alex Schulman 2020
Copyright Nederlandse vertaling © 2021 Angélique de Kroon

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum