Leesfragment: De sneeuwpanter

19 januari 2021 , door Sylvain Tesson
|

Vandaag verschijnt Sylvain Tessons De sneeuwpanter (La Panthère des neiges, Prix Renaudot 2019) in de vertaling van Eef Gratama. Wij publiceren voor!

Op uitnodiging van een beroemde natuurfotograaf neemt Sylvain Tesson deel aan een extreme expeditie. Midden op de onherbergzame, ijskoude en hooggelegen vlaktes van de Himalaya wacht het groepje onder leiding van de fotograaf op de komst van de zeer schuwe en met uitsterven bedreigde sneeuwpanter. Dit dier op heterdaad betrappen is een moeilijke opgave, waarvoor de kunst van het op de loer liggen moet worden betracht, en dat onder barre omstandigheden.

De sneeuwpanter is het relaas van een extreem avontuur, met prachtige natuurobservaties, reflecties over de teloorgang van de aarde en rake beschrijvingen van hoe de expeditieleden met elkaar omgaan. Het is een van de grootste literaire successen in Frankrijk van de laatste jaren. Het boek, waarvan de vertaalrechten wereldwijd zijn verkocht, werd bekroond met de Prix Renaudot. Van de Franse editie werden al meer dan 400.000 exemplaren verkocht.

N.B. Eerder brachten we fragmenten uit Een zomer met Homerus en Zes maanden in de Siberische wouden.

 

Voorwoord

Ik had hem een keer ontmoet met Pasen, tijdens de vertoning van zijn film over Abessijnse wolven. Hij had me verteld hoe moeilijk het was om dieren waar te nemen, en over die hoogste deugd: geduld. Hij had me zijn leven als dierenfotograaf beschreven en uitgelegd welke technieken hij allemaal gebruikte als hij dieren ging spotten. Het was een ongewisse en subtiele kunst waarbij je je onzichtbaar moest zien te maken in de natuur en dan maar wachten op een beest waarvan het hoogst onzeker was of het zich zou laten zien. Grote kans dat je onverrichter zake huiswaarts keerde. Het aanvaarden van die onzekerheid leek mij zeer nobel en in die zin zelfs antimodern.
Hoe zou ik, die niets liever deed dan reizen en lezingen geven, het kunnen opbrengen om urenlang stil te zitten en mijn mond te houden?
Verstopt tussen de brandnetels deed ik wat Munier zei: niet bewegen en geen geluid maken. Ik mocht ademhalen, maar dat was het dan ook. In de steden was ik gewend om erop los te kwekken. Zwijgen viel me het zwaarst. Ook sigaren waren verboden. ‘Roken doen we straks, op een helling boven de rivier, als het donker en mistig is!’ had Munier gezegd. Dankzij het vooruitzicht dat ik straks een havanna mocht opsteken, kon ik het volhouden om in liggende positie om me heen te spieden.
Vogels schoten vanuit de haagbeuken door de schemering. Een explosie van leven. Vogels lieten de geest van de plek intact. Omdat ze deel uitmaakten van die wereld, werd de orde niet door hen verstoord. Het was wonderschoon. Honderd meter verder stroomde de rivier. Roofzuchtige libelleneskaders scheerden boven de waterspiegel. Op de westelijke oever voerde een boomvalk razzia’s uit. Duikvluchten met dodelijke precisie – een stuka.
Maar dit was niet het moment om ons te laten afleiden: twee volwassen dieren verlieten hun leger.
Totdat het donker werd, volgde er een schouwspel dat een combinatie was van sierlijkheid, koddigheid en gezag. Gaven de twee dassen een teken? Er kwamen vier kopjes tevoorschijn en schimmen schoten uit de gangen. Het schemerspel was begonnen. We lagen op tien meter afstand en de dieren hadden ons niet in de gaten. De jonge dassen ravotten, beklommen de aarden wal, rolden in de greppel, hapten in elkaars nek en kregen af en toe een optater van een ouder die de beestenboel tot de orde riep. De zwarte vachten met drie roomwitte strepen verdwenen tussen het lover en doken iets verder weer op. De dieren maakten zich op om te gaan struinen langs velden en oevers. Ze warmden zich op voor de nacht.
Soms kwam een van de dassen onze kant op en strekte zijn lange snuit zijwaarts uit om vervolgens met één zwenking van de kop recht in de lens te kijken. De donkere banen waar zijn ogen in lagen, vormden twee weemoedige strepen. Hij kwam nog dichterbij, we konden zijn krachtige, naar binnen gedraaide zoolgangerspoten zien. De klauwen lieten in de bodem van Frankrijk van die berenpootjes achter, die door een zeker, niet in zelfkritiek uitblinkend mensenras werden aangezien voor sporen van ‘schadelijke wezens’.
Het was de eerste keer dat ik zo rustig bleef zitten, hopend op een ontmoeting. Ik herkende mezelf niet! Tot dan toe was ik continu onderweg geweest, van Jakoetië naar de Seine-et-Oise, waarbij ik me aan drie vuistregels hield:

Het onverwachte komt nooit naar je toe, je moet er altijd achteraan.
Beweging brengt inspiratie.
Een haastig mens verveelt zich minder snel.

Kortom, ik hield mezelf voor: hoe groter de afstand, des te interessanter de belevenissen. Stilstaan beschouwde ik als een generale repetitie voor de dood. Uit eerbied voor mijn moeder, die rustte in haar graf aan de oevers van de Seine, was ik altijd op pad – zaterdags in de bergen, zondags aan zee – maar zonder oog voor wat er om mij heen gebeurde. Hoe kan iemand die duizenden kilometers heeft gereisd, op een dag met zijn kin in het gras aan de rand van een greppel belanden?
Naast me lag Vincent Munier de dassen te fotograferen. Zijn gespierde gestalte, die aan het oog onttrokken werd door een camouflagepak, ging op in de omgeving, maar zijn profiel stak nog duidelijk af in het schemerlicht. Hij had een open gezicht met lange, scherpe lijnen, gemaakt om bevelen te geven, een neus die in Azië het mikpunt van spot zou zijn, een krachtige kin en een zeer zachtaardige oogopslag. Een vriendelijke reus.
Hij had me verteld over zijn jeugd, over zijn vader die hem meenam om zich onder een spar te verschansen en dan het opstaan van de koning, dat wil zeggen de auerhaan, mee te maken; de vader leerde de zoon welke beloftes de stilte inhield; de zoon leerde nachten op de bevroren grond waarderen; de vader legde uit dat een dier dat zich laat zien de mooiste beloning is die het leven aan de liefde voor het leven geven kan; de zoon vond zijn eigen observatieposten, ontdekte in zijn eentje hoe de wereldorde was opgebouwd, leerde hoe je de vlucht van een nachtzwaluw moest vastleggen; de vader kreeg de kunstzinnige foto’s van zijn zoon te zien. De veertigjarige Munier die naast mij lag, was geboren in het diepst van de Vogezen. Hij had zich ontpopt tot de grootste dierenfotograaf van zijn tijd. Zijn schitterende beelden van wolven, beren en kraanvogels werden in New York verkocht.
‘Tesson, ik zal je dassen in het bos laten zien,’ had hij gezegd en ik was meegegaan, want als een kunstenaar je uitnodigt om zijn atelier te bezoeken, is dat een buitenkansje. Hij wist niet dat tesson in het Oudfrans ‘das’ betekent. Het woord werd nog gebezigd in dialecten in het westen van Frankrijk en in Picardië. Het woord was ontstaan uit een vervorming van het Latijnse taxos, dat weer woorden had voortgebracht als ‘taxonomie’, de wetenschap van het indelen van dieren, en ‘taxidermie’, de kunst van het opzetten van dieren (de mens vindt het kennelijk leuk om eerst een naam voor dieren te bedenken en ze dan te villen). Op militaire stafkaarten van Frankrijk waren nog tessonières te vinden, namen van landelijke gehuchten die aan massamoorden herinnerden. Want op het platteland werd de das gehaat en systematisch uitgeroeid. Men betichtte hem ervan dat hij in de grond wroette en gaten in hagen maakte. Hij werd uitgerookt en afgemaakt. Was die haat van de mensen terecht? De das was een zwijgzaam wezen, een solitair nachtdier. Hij leefde in het verborgene, gedijde in de duisternis en hield niet van bezoek. Hij wist dat rust bevochten moet worden. Hij kwam ’s nachts uit zijn schuilplaats en trok zich bij dageraad weer terug. Hoe had de mens het bestaan kunnen verdragen van een totem van discretie die afstand houden tot deugd verhief en er een eer in stelde om stil te zijn? In zoölogische beschrijvingen werd de das ‘monogaam en sedentair’ genoemd. Etymologisch had ik een band met het dier, maar zijn aard had ik niet overgenomen.

Het werd donker, de dieren verspreidden zich in het kreupelhout, her en der klonk geritsel. Munier had waarschijnlijk gemerkt hoe blij ik was. Deze uren vormden een van de mooiste avonden van mijn leven. Ik had een stelletje levende wezens gezien die volkomen zichzelf waren. Ze deden geen krampachtige pogingen om zich aan hun bestaan te ontworstelen. Via de oever liepen we terug naar de weg. Ik had de sigaren in mijn zak geplet.
‘In Tibet leeft een dier waar ik al tien jaar naar op zoek ben,’ zei Munier. ‘Het houdt zich op in de hooglanden. Je moet enorme afstanden afleggen om het te kunnen zien. De komende winter ga ik er weer heen, ga mee.’
‘Wat voor dier is dat dan?’
‘De sneeuwpanter,’ zei hij.
‘Ik dacht dat die niet meer bestond,’ zei ik.
‘Dat wil hij ons graag laten geloven.’

 

Copyright © 2019 Sylvain Tesson/Éditions Gallimard
Copyright Nederlandse vertaling © 2021 Eef Gratama/bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum