Leesfragment: De voormoeders

03 september 2021 , door Suze Zijlstra
| |

7 september verschijnt De voormoeders. Een verborgen Nederlands-Indische familiegeschiedenis van Suze Zijlstra. Lees bij ons alvast een fragment!

In de geschiedschrijving van de voc staan vaak de Europese mannen centraal die bij de voc in dienst waren, terwijl de (veelal slaafgemaakte) Aziatische vrouwen, die een cruciale rol speelden, nauwelijks ter sprake komen. Om deze vrouwen en hun Europees-Aziatische nakomelingen draait het in De voormoeders.

Voor haar boek onderzocht Zijlstra het leven van de (Europees-)Aziatische vrouwen in haar eigen familie: van de bewoners van de achttiende-eeuwse voc-vestiging Makassar op het eiland Sulawesi, via de suikerplantages van Oost-Java tot en met haar oma, die naar Nederland emigreerde. Aan de hand van familieverhalen en op basis van archief- en literatuuronderzoek plaatst Zijlstra hun levens in een bredere, kritische en actuele historische context. Zo maakt Zijlstra in De voormoeders de complexiteit van het koloniale verleden in Nederlands-Indië op een fascinerende wijze toegankelijk voor een nieuwe generatie.

 

Op reis

Zolang ik me kan herinneren, vertelde oma ons over haar leven op Java, waar ze vandaan kwam en tot haar eenendertigste woonde. Toen wij klein waren, logeerde ze regelmatig bij ons. Dan sliep ze op de bank in de woonkamer en in de ochtend, als onze ouders nog niet op waren, gingen mijn zus en ik naar beneden om haar wakker te maken. We kropen bij haar om naar haar verhalen te luisteren. Als kleine sprietjes mochten we, als zij op haar buik lag, voorzichtig op haar rug komen zitten. Dan vertelde ze over haar jeugd, of nam ze ons vanaf de bank met een ronkende motor al heen en weer schuddend mee in een vliegtuig naar Indonesië. We vlogen over de tropische bossen en zagen de berglandschappen en rijstvelden aan ons voorbij trekken. Bij onverwachte wendingen en dalingen hielden we onze adem in.
We zagen tijdens die ochtenden het land waarover ze ons zo vaak vertelde duidelijk voor ogen, dat land waar ze was geboren en opgegroeid en waar ze onze moeder had gekregen. Ze nam ons mee naar het land dat voor haar zoveel betekende en dat ze nooit echt achter zich heeft kunnen laten. Misschien waren die momenten op de bank daarom zo bijzonder. Het was alsof we samen nieuwe gebeurtenissen in Indonesië toevoegden aan haar verhalen, die meestal over het verleden gingen.

Ik dacht vroeger dat ze deze vliegreizen speciaal voor ons bedacht. Pas kortgeleden leerde ik dat ze in 1946 in een gammel vliegtuig opsteeg en zelf Java vanuit de lucht zag. De mensen met wie ze aan boord stapte, vormden net als zij een lichte last om te vervoeren, vermagerd als ze waren na oorlog en internering. Ze kwamen uit het kamp Soemobito, waar mijn oma met haar familie ruim acht maanden in onzekerheid had doorgebracht. Ze belandden er kort na het einde van de Japanse bezetting.
Op 17 augustus 1945, twee dagen na de Japanse capitulatie, had Sukarno de Indonesische onafhankelijkheid uitgeroepen. Voor mensen zoals mijn oma, die zowel Europese als Aziatische voorouders hadden, maar in de ogen van velen meer Europees waren dan Aziatisch, was de daaropvolgende strijd die gevoerd werd om de nieuwe onafhankelijkheid zo gevaarlijk, dat zij in kampen werden geïnterneerd. Veilig voelde ze zich ook daar allerminst. Na de periode in het kamp Soemobito – een tijd van honger, angst en onzekerheid – werd ze per trein naar Solo gebracht, een stad die zo’n tweehonderd kilometer ten westen van het kamp lag. Daar stond het oude vliegtuig klaar.
Ze vloog naar Semarang, in het noorden van Midden-Java. De afstand tussen de twee steden was slechts honderd kilometer, maar over land was dat stuk nog te gevaarlijk. Via Semarang reisde ze door naar Surabaya. Het was een enorme omweg, want het kamp dat ze eindelijk mocht verlaten lag slechts vijftig kilometer van haar geboorteplaats Surabaya. Maar ze had geen keus. Of ze het zou halen, wist ze niet. Wat ging er door haar heen, toen ze in dat rammelende vliegtuig zat? Had ze enig idee wat haar stond te wachten?
Het was niet de eerste keer dat haar toekomst onzeker was. Dat was ook als kind het geval, toen ze woonde bij haar tante Tien die haar pleegmoeder werd, en ze niet wist of haar ouders haar nog zouden komen ophalen. En als achttienjarige, toen de oorlog net was uitgebroken. Ze rende door de straten van Surabaya, langs brandende huizen die getroffen waren door Japanse bombardementen op de havenstad, op weg naar het busstation. Met haar zusje reisde ze naar familie in de bergen om, jonge vrouwen als ze waren, uit de handen van Japanse soldaten te blijven.
Ze peinsde er aan boord van het vliegtuig nog geen moment over om het land te verlaten. Veel Nederlanders die in de decennia ervoor naar Nederlands-Indië waren gemigreerd in de hoop op betere carrièrekansen in de kolonie, gingen na de Japanse bezetting zo snel mogelijk terug naar hun geboorteland. Maar zij was geboren op Java, haar familie kwam hier vandaan.
Het was onvoorstelbaar dat ze tien jaar later in Nederland zou wonen.

Het is wel begrijpelijk dat ze ons niet vertelde over haar vlucht toen wij als kleine kinderen op haar rug op de bank zaten. Haar herinneringen aan angst en onzekerheid wilde ze ons besparen.
Misschien wilde ze juist graag nieuwe herinneringen toevoegen aan de oude: herinneringen aan een reis met haar kleindochters, ondernomen vanaf de veiligheid van de bank in Bussum. Misschien wilde ze een vliegreis over Indonesië nu wél zelf vorm kunnen geven, wilde ze zelf kunnen bepalen wanneer de onverwachte wendingen plaatsvonden. Het was de enige manier waarop ze nog naar haar geboorteland kon afreizen. Ze is nooit meer daadwerkelijk teruggegaan.

*

Verhalen over het land waar ze vandaan kwam is ze altijd blijven vertellen. Over de reis naar Nederland in 1955 en haar tijd hier. Maar ze vertelde ons vooral hoe ze het vóór de oorlog had, tijdens haar jeugd in een huis met twee hectare tuin (dat was met ons Nederlandse tuintje bijna onvoorstelbaar) en bomen waar je met wel vijftien kinderen hand in hand omheen moest staan om ze geheel te kunnen omringen. Een eigen paardje, haar broer Jim die als Tarzan aan lianen slingerde, het verhaal van de slang die mijn moeder toen ze baby was bijna doodde... Soms spannende verhalen, altijd avontuurlijk, maar wel met een goed einde. Ze deelde met ons vooral haar rooskleurige herinneringen.
Ze vertelde weinig over haar tijd gedurende de Tweede Wereldoorlog en in het interneringskamp dat daarop volgde, zeker toen we nog jonge kinderen waren. Verhalen over de moeizame kanten van het leven van het gezin in Nederland heb ik in eerste instantie vooral van mijn moeder gehoord. Die verhalen over de tijd waarin mijn moeder opgroeide, sluiten aan bij dat wat veel van de ruim 400.000 migranten uit de voormalige kolonie Nederlands-Indië meemaakten. Ze kwamen terecht in een land in wederopbouw na de Duitse bezetting, een land waar men weinig kennis had over dat wat er tijdens de oorlog en in de jaren daarna in Azië was gebeurd: een land dat migranten toen liever kwijt dan rijk was. Oorlogstrauma’s en de ongewenste migratie moesten ze verwerken in een omgeving waar ze niet welkom waren, waar postkoloniale migranten, mede door de manier waarop er op hun uiterlijk en hun cultuur werd gereageerd, zich moeilijk echt thuis zouden voelen. Mijn moeder vertelde hoe ook bij hen thuis, zoals bij zoveel Indische gezinnen, gezwegen werd over dat wat in oorlogstijd was meegemaakt: een zwijgcultuur die de verwerking van trauma’s op de lange termijn alleen maar lastiger maakte.
Hoewel ik over mijn oma’s geschiedenis maar fragmentarisch hoorde, was dit wel de enige geschiedenis waar ik echt mee opgroeide. Mijn Nederlandse grootouders heb ik helaas nauwelijks gekend; mijn Indische opa ook niet. De verhalen over vroeger kwamen vooral van mijn ene oma en vonden voornamelijk daar plaats. Ze vertelde weliswaar weinig over de oorlog, maar dát er een Japanse bezetting was die een enorme rol speelde in onze familiegeschiedenis, leed geen twijfel. Later kreeg ik op school les over de Tweede Wereldoorlog zoals die in Europa plaatsvond. Over de Duitse bezetting wist ik van huis uit weinig. Op school hoorde ik juist nagenoeg niets over de oorlog in Azië, terwijl dat naar mijn gevoel ook een onderdeel was van dat verleden. Toen ik eenmaal geschiedenis ging studeren schreef ik me dan ook in voor verschillende vakken over koloniale geschiedenis, waar ik leerde over de Verenigde Oost-Indische Compagnie (de voc) en over Indische literatuur. Na er thuis zoveel over gehoord te hebben van mijn oma en op school juist heel weinig, was deze keuze vanzelfsprekend.
Misschien maakte het bezig zijn met historische bronnen en het nadenken over wat wel en wat niet bewaard is gebleven me er extra van bewust dat er een moment zou komen dat mijn oma haar verhalen, onze geschiedenis, niet meer zelf kon vertellen. Omdat ik me als student meer in het koloniale verleden aan het verdiepen was, vroeg ik haar of ik een keer opnames mocht maken als ze over vroeger vertelde. Het had wat voeten in de aarde, maar uiteindelijk begaf ik me met een stapeltje lege cassettebandjes naar haar appartement in Zwolle, waar ze sinds een jaar na aankomst in Nederland woonde.
Na de reis naar Nederland was ze eerst met haar gezin tijdelijk in een pension in Almelo terechtgekomen, tot de familie een huurwoning toegewezen kreeg in Overijssel. Dat ze sindsdien niet meer was verhuisd, was vijftig jaar later een onuitgesproken vanzelfsprekendheid. Een groot deel van haar verhalen die zich afspeelden in Nederland vonden hier plaats: de keuken waar zoveel eten werd bereid en bijgekruid, de overvolle woonkamer waar de familie toch altijd wel in paste. In de kamer aan het begin van de gang sliep mijn moeder, haar broers in de kamer naast de woonkamer, hun ouders in de blauwe kamer aan de achterkant. Opgegroeid als ik was in een ruime twee-onder-een-kapwoning in Bussum, kon ik me maar moeilijk voorstellen hoe hier, in het appartement waar oma nu alleen woonde en dat met al haar meubels en spullen al overvol leek, een gezin van vijf mensen had gewoond.
Herinneringen waren letterlijk onderdeel van het appartement geworden. Familiefoto’s en de portrettekening van opa die mijn vader had gemaakt aan de muur, mooie stenen en schelpen op de gaskachel waar ik als kind m’n hand lelijk aan had gebrand, briefjes geschreven in een houterig handschrift die jaren eerder door kleinkinderen waren opgestuurd, maar ook dekentjes en knuffels, knutselwerkjes en souvenirs, beeldjes van katten en vogels en andere dieren, uitbundige planten en bloemen, en allerlei op het oog waardeloze dingen die uiteindelijk nooit echt weggegooid konden worden omdat in elk object een herinnering schuilde. Objecten uit Nederland, dat wel.
Maar Indonesië was in haar keuken en in haar hoofd, en was daarmee altijd aanwezig.
In haar huis begonnen we, zij op haar gemakkelijke stoel met voor zich een laag houten krukje voor haar voeten die niet tot de grond reikten en extra kussens in de rug omdat de zitting voor haar eigenlijk te diep was, ik op de bank met voor me op de al enigszins volle salontafel een open trommel met koekjes (‘neem maar zoveel je wil, er is meer’). Hoelang of hoe kort die verhalen ook zouden duren, het was ondenkbaar dat ik er zonder eten naar zou luisteren. Na wat gedoe met de aansluiting en een testopname die we weer uitwisten, kon ze echt met haar verhaal starten. Wat onwennig hield ze de microfoon vast toen ze voorzichtig met haar levensverhaal begon. Bij elkaar sprak ze deze middagen zeven cassettes in, elk anderhalf uur lang – ondertussen natuurlijk gedigitaliseerd om ze vooral niet kwijt te raken. Tien uur haar stem, tien uur van haar herinneringen: het is heel veel, maar ook te weinig.

Als ik nu terugdenk aan die middagen waarop mijn oma haar levensverhaal vertelde, en als ik weer door de artikelen blader die ik in die tijd voor mijn studie las en die ik nog steeds in een dikke map heb bewaard, realiseer ik me hoe vormend deze jaren waren. Waarom was ik na mijn bachelor niet specifiek met deze geschiedenis doorgegaan?
Misschien kwam het te dichtbij. Ik voelde me te persoonlijk betrokken. Dit verleden riep emoties op, familieverhalen van een pijnlijke migratie en bitter gemis, pijn die ook mijn pijn was geworden, terwijl ik juist bij mijn geschiedenisopleiding leerde dat je als wetenschapper zo objectief mogelijk onderzoek moest doen.
Tegelijkertijd wist ik niet wat mijn familiegeschiedenis precies over mij zei en wat mijn plek was in dit verleden. Lange tijd, ook na het overlijden van mijn oma, dacht ik dat ik vooral Nederlands was. Ik zei dat mijn moeder Indisch was, dat mijn familie van moederskant Indisch was, dat ik van Indische afkomst was, maar of ik zelf op die term aanspraak mocht maken, dat betwijfelde ik. Ik had geleerd hoe het in theorie werkte: Indonesiërs zijn geheel Indonesisch, Indische mensen hebben zowel Europese als Aziatische voorouders. Deze groep in Nederlands-Indië werd ook wel Indo-Europees genoemd, om hen te onderscheiden van de Europeanen met enkel Europese voorouders. (Om het ingewikkeld te maken: tegenwoordig gebruiken velen ‘Indisch’ ook voor die Europeanen in de kolonie met enkel Europese voorouders. In de praktijk hadden zij echter een heel andere sociaaleconomische positie dan de Indo-Europeanen.)
Als ‘Indisch’ om een gemengde afkomst gaat, zoals ik vroeger leerde, kun je stellen dat je al Indisch bent als je één Indische ouder hebt, zoals ik. Maar er zijn maar weinig mensen die mijn Aziatische voorouders in mij zien. Met mijn lichte kleur en mijn oer-Friese achternaam plaatsen mensen me in het hokje Nederlander met Nederlandse voorouders. Ik ben niet racistisch behandeld, mij wordt vrijwel nooit gevraagd waar ik écht vandaan kom. Op basis van mijn naam en uiterlijk zien mensen mij als van hier, Nederland, zonder gecompliceerde migratiegeschiedenis die ik wel meedraag. Misschien voegde ik me onbewust, althans voor de buitenwereld, naar de manier waarop ik werd gezien. Ik stopte een deel van mezelf wat dieper weg.

[...]

 

© 2021 Suze Zijlstra

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum