Leesfragment: Denken is verrukkelijk

02 januari 2021 , door Margriet van der Heijden
| |

21 januari verschijnt Margriet van der Heijdens biografie Denken is verrukkelijk. Het leven van Tatiana Afanassjewa en Paul Ehrenfest. Lees bij ons alvast een fragment!

Paul Ehrenfest groeide op in een joods middenstandsgezin in Wenen. Tatiana Afanassjewa kwam uit een welgestelde familie in Petersburg. Hun liefde voor de natuurwetenschappen bracht hen aan het begin van de twintigste eeuw bij elkaar en voerde hen naar Leiden.

Daar bouwde de wervelende Ehrenfest een enorm internationaal netwerk van natuurkundigen op. Afanassjewa werkte – noodgedwongen – vooral thuis tussen de kinderen aan de warmteleer en dacht na over meetkundeonderwijs en hoe je kinderen kunt ‘leren denken’. En terwijl Europa steeds duisterder werd, bloeide het lichte ‘Russische’ huis dat Afanassjewa had ontworpen op tot een oase voor denkers uit de hele wereld. Op de lange gastenlijst op de muur van de logeerkamer staan de namen van zestien Nobelprijswinnaars, onder wie Niels Bohr en natuurlijk Albert Einstein, Ehrenfests beste vriend.

De afgelopen jaren dook Margriet van der Heijden in archieven voor haar verhaal over Ehrenfest en Afanassjewa en over hun microkosmos, die uit elkaar viel toen Hitler in 1933 aan de macht kwam. In Engeland hoorde Einstein, op de vlucht, hoe Ehrenfest zich van het leven had beroofd. Afanassjewa moest verder zonder haar professor die ‘dansend voor het schoolbord’ de natuurkunde betoverend had gemaakt.

 

1

Later zul je de zee zien

Het kleintje tussen grote broers

Emil zwaaide zijn benen over de vensterbank. Arthur en Hugo klommen hem achterna door het raam en als laatste stapte ook Otto voorzichtig op het zinken dak. Onder hun voeten rook de donkere opslagruimte naar zeep en naar de opgestapelde suikerblokken, de zakken met koffiebonen, de blikken petroleum en het kalkwater waarin de eieren werden bewaard. Al die spullen verkochten Sigmund en Johanna Ehrenfest-Jellinek in hun kruidenierswinkel, onder de woonkamer waar Paul nu alleen bij het raam stond.
Hij zag hoe zijn broers over het hellende dak van de schuur klauterden. Emil, die al 20 jaar was en in de winkel werkte, had pauze genomen. Arthur, de oudste en 22 jaar, was laat in de middag thuisgekomen van de Technische Hochschule in het centrum van Wenen. Hugo van 15 had les in Latijn en geschiedenis gehad op het gymnasium en Otto van 13 was de hele dag naar de Realschule geweest, een op techniek en natuurwetenschap gerichte middelbare school. Op de nok van het dak konden ze nog net in de avondzon zitten.
Zonder Paul: hij was pas vijf en te jong om uit het raam te klimmen. ‘Wat zien jullie?’ vroeg hij, staand bij de vensterbank. Met Minna, zijn Tsjechische kindermeisje, had hij ’s morgens de fuchsia’s en begonia’s in de hal water gegeven. Minna had sokken gestopt en ze hadden gewandeld. Eerst door ‘hun’ Himberger Strasse, langs slagerij Weniger van de buren, toen verder naar het noorden, en daarna terug door zijstraten, waar op sommige plaatsen nog steeds nieuwe huizen werden gebouwd.
De Weense wijk Favoriten, waar Paul en zijn familie woonden, breidde uit als pokken op een mossel. Toen Pauls ouders er rond 1860, net getrouwd, vanuit Moravië naartoe verhuisden, woonden er ongeveer 20.000 mensen; een halve eeuw later acht keer zoveel. De meeste waren arbeiders uit Moravië, Bohemen en Italië die lange dagen maakten in de zeepziederij, de teerfabriek en de dakpannenfabriek. In de winkel van Pauls vader kochten hun gezinnen wat in het dagelijks leven nodig was – meel, erwten, rijst, varkensvet, aardappels, pruimenjam, zeep, borstels. Voor een schappelijke prijs, want Pauls vader kocht zijn spullen – nooit meer dan twee varianten van elk artikel – in grote voorraden direct bij de producent in.
Zijn ‘supermarktconcept’ sloeg aan. Zelfs middenstandsfamilies uit centraler gelegen buurten van Wenen stuurden soms bedienden naar Favoriten om goedkoop voorraden in te slaan. De paardentram uit de binnenstad stopte bijna voor de deur. Paul en Minna hadden die middag de hoeven van de paarden die de houten tramwagon over de rails trokken nog horen klepperen.
‘Wat zien jullie?’ vroeg hij weer. Hij hoorde zijn broers lachen en praten. Hun wereld was zoveel groter dan de zijne met het huis, de winkel en Minna, zo vol van zaken waarvan Paul geen weet had.
Emil keek goeiig. ‘Weet je wat je ziet, hier op het dak?’
‘De lucht?’ vroeg Paul. ‘De binnenplaats?’
‘Ook,’ zei Emil, ‘maar in de verte, echt ver weg, zie je de oceaan.’
De oceaan? Met golven zo ver je kunt kijken? In een tijdschrift had Paul er wel eens foto’s van gezien. Achter die reusachtige watermassa lagen andere landen, had hij begrepen.
‘De oceaan is toch veel te ver?’ vroeg hij, terwijl hij aarzelend naar zijn oudste broer keek.
‘Hij is ver,’ zei Arthur, ‘maar we zien hem toch. Volgens mij zie ik zelfs schuim op de golven. Ik denk dat het stormt.’
‘Dat denk ik ook,’ viel Hugo in. ‘Kijk, die witte schuimstreep.’
‘En een schip,’ riep Otto. ‘Ik zie de masten.’
Paul aarzelde. Hij strekte zijn nek. ‘Nee,’ zei Emil. ‘Je zit te laag. Je moet over dat hoge dak daar kunnen kijken.’
Paul keek aandachtig naar zijn broers, die nu alle vier naar de oceaan tuurden. De stille kamer achter hem rook naar boenwas. Vaag hoorde hij gedruis in de winkel. Hij zou op het platte dak van de schuur van buurman Weniger kunnen klimmen, die ook op de binnenplaats van hun twee-onder-een-kaphuis stond. Maar volgens zijn broers zou hij zelfs daar niks zien. Hij keek naar beneden. Het zinken dak was wittig uitgeslagen. De verf op de vensterbank bladderde. Als Paul erop ging zitten, zouden zijn voeten hoog boven het zink bungelen, en dan springen, dat durfde hij niet. ‘Mag ik niet heel even...’
‘Dat is te gevaarlijk, dat weet je toch,’ zei Emil. ‘Na de zomer misschien, als je verder bent gegroeid. Heus, je krijgt de oceaan nog te zien.’
In bed dacht Paul na over de storm die over de oceaan blies terwijl in Wenen de zon het dak verwarmde. Pas veel later drong tot hem door dat zijn broers hem hadden gefopt.

Paul was het nakomertje in het huis aan de Himberger Strasse. Hij begreep lang niet alles wat hem werd verteld, maar geuren, kleuren en geluiden zoog hij in zich op als een superspons. Het huishouden was een wereld op zich. Niet alleen zijn broer Emil hielp in de winkel; er waren ook vier bedienden (Aloys, Martin, Moritz en David) en twee winkelmeisjes (Milly en Emma), terwijl boven de winkel een kokkin en een dienstbode het huishouden draaiend hielden. Al die mensen, ook de dienstbode en een paar bedienden, sliepen ’s nachts in de krappe woning; Paul in de slaapkamer van zijn ouders.
Als de anderen ’s morgens vroeg weer aan het werk waren, zat hij bij Minna die haakte of kleding verstelde. Hij vertelde haar fantasieverhalen en luisterde naar de Tsjechische liedjes die ze zong. Op stille uren van de dag mocht hij soms beneden in de winkel helpen. Hij voelde zich gewichtig als hij de klanten spullen gaf – een stuk zeep, een borstel of een zak koffiebonen die zijn vader had afgewogen. Nog fijner was het om bij zijn vader op schoot bij het winkelraam te zitten. Dan keek hij precies tegen de onderkant van de glazen plaat die daar hing vol uitgestalde koopwaar. Als mensen buiten op straat langs de winkelruit liepen, zag hij hun benen in het spiegelende glas van die plaat overlopen in een tweede paar dat in de pas meeliep. Het leukst was het als er een hondje mee dribbelde, met samen acht poten. Maar meestal was het daarvoor te druk. Als de fabrieksarbeiders op zaterdagavond waren uitbetaald, stond er een lange rij voor de winkel. Zijn broers sprongen dan bij om spullen in te pakken. Dan lachte en praatte iedereen door elkaar, werden er lange rijen bedragen op stroken papier gekrabbeld en handelde zijn moeder in haar glazen hokje de betalingen af. Ze wist wie ze wel en geen extra krediet kon geven en kende bijna iedereen bij naam.
Als het rustiger was, luisterde Paul graag in haar hokje de gesprekken af, prutste met de stempel waarmee zijn moeder de datum onder de rekeningen zette en bewonderde de telefoon die met het huis boven was verbonden. Maar op zulke drukke avonden moest hij zich koest houden, vooral als het laat was en zijn moeder moe. Tientallen jaren later wist hij nog precies hoe hij op een avond te lang bij de deur van het hokje was blijven dralen, zijn vingers om de deurpost geklemd, terwijl zijn moeder lange lijsten met bedragen aan het optellen was. Ze had hem al een paar keer gewaarschuwd. ‘O, wat deed dat zeer,’ schreef Paul jaren later. ‘Nooit had ik gedacht dat ze de deur echt dicht zou slaan terwijl mijn vinger nog om de deurpost zat.’
Zijn vader hield Paul juist uit de wind. Als Sigmund in zijn eentje de speciaal voor zijn gevoelige maag bereide lunch at, kwam Paul vaak bij hem zitten. Dan kreeg hij een van de zandkoekjes, vanille- of jammoppen die zijn vader in de kledingkast voor hem bewaarde. In de loop van de week smaakten de zondagse koekjes steeds meer naar mottenballen, maar: ‘hoe fijn was het om dit voorrecht te hebben ten opzichte van mijn broers’.
Het allermooist was het als zijn vader ook Paul een taak in het familiebedrijf gaf. Als er een lading suiker werd afgeleverd bijvoorbeeld, mocht hij de in grauwzwart en blauw karton verpakte brokken suiker – de ‘suikerbroden’ – tellen. Ruim van tevoren stond hij bij het winkelraam al op de suikerwagen te wachten, en nog voor de kar stilhield, liep hij met zijn vader en broers naar buiten. Terwijl de paarden uitwasemden met haverzakken om hun hals, vormden Pauls broers en de winkelbedienden een slingerende keten en lieten ze de suikerbroden van de kar, door de winkel, naar de opslag vliegen. Pilaarvormig waren ze, ongeveer een meter lang en met een ronde kop die er meteen afgeslagen werd om later fijngestampt te worden – ‘zo zoet rook dan de lucht’.
Paul, op een stoel bij de winkeldeur, zette bij elk brood een potloodstreepje op een vel papier. Trots was hij, als alle suiker in de opslag lag en hij precies evenveel broden had geturfd – bijna tweehonderd of soms wel driehonderd – als zijn vader op de kar. Een stapel wit vloeipapier ging daarna mee naar boven. Johanna viste dat altijd weg van onder het grauwe karton om de suikerbroden, streek het glad en knipte het in rechte stukken. Het papier was zo vezelig dat je er enkel met zacht potlood op kon schrijven en dan nog alleen als je vloeiende bewegingen maakte, maar Paul tekende en ‘schreef ’ er graag op. Het bracht hem dichter bij zijn broers met hun huiswerk en hun lesboeken.

 

Paul in 1889 op negenjarige leeftijd

Paul wilde die vier grote broers achterna. Verlegen maar trots stapte hij op zijn zesde jaar het klaslokaal van de Volksschule op de Keplerplatz binnen, een strohoed op zijn donkere haren. Zijn moeder had hem leren lezen en schrijven en simpele sommen maken, dus hij mocht meteen aanschuiven in de tweede klas. En die barstte in lachen uit toen hij naar zijn tafeltje liep: hij had zijn strooien hoedje niet afgezet! Zelfs op zijn vijftigste kon hij nog navoelen hoe zijn wangen waren opgevlamd. ‘Afgaan’ was niets voor de gevoelige én ambitieuze Paul, die een rapport met enen nastreefde (het hoogste cijfer in Oostenrijk en Duitsland) en net zo knap wilde worden als zijn broer Arthur.
Arthur was de oudste van de vier broers. Arthur had zelf kristalmodellen gemaakt met karton en verf en een camera gebouwd. Hij had van de practica op de universiteit koolstof-zinkbatterijen meegenomen, en elektrische deurbellen die op die batterijen konden worden aangesloten. Nu eens projecteerde hij met een lens de olielamp op de muur, dan weer stoeide hij met een seinsleutel, een elektromechanisch apparaat waarmee een telegrafist letters kon verpakken in morsecode die daarna door een kabel naar een andere telegrafist kon worden gestuurd. Vol ontzag keek Paul mee als Arthur aan tafel zulke verschijnselen beschreef met formules die nog geheimzinniger waren dan die morsecode.
Van Arthur en zijn broers leerde Paul hoe je plattegronden kon tekenen van kamers en van huizen – en hij stortte zich daar met zo veel overgave op dat hij zijn huishoudelijke taakjes vergat en klappen kreeg. Die weerhielden hem er niet van om weer in iets anders te duiken waarover zijn broers hem hadden verteld. En volgens hemzelf ging dat zo vanzelfsprekend dat hij net zomin kon zeggen wanneer hij voor het eerst kennismaakte met het energieprincipe of bijvoorbeeld de werking van een elektrisch klokje, als wanneer hij de woorden ‘vogel’ of ‘huis’ leerde. Alsof ik het ‘altijd al geweten heb’, schreef hij. En toen Hugo, die op het gymnasium zijn klassieken leerde, Socrates de grootste van alle wijze mannen had genoemd, stelde Paul maar één vraag: ‘Wijzer dan Arthur?’
Het vroeg natuurlijk om plagerijtjes.
‘Wat is dat?’ vroeg Paul op een dag aan Arthur toen die, moe thuisgekomen, een apparaatje in de kamerkast legde.
Het was een zwart, geëmailleerd doosje met een hendel, dat Paul wel even in zijn handen zou willen houden. ‘Is het een kleine telefoon?’ vroeg hij.
‘Dat heb je snel gezien,’ zei Arthur, terwijl hij het gevalletje weer tevoorschijn haalde.
‘Waar zit dan het snoer?’ vroeg Paul wijsneuzig. Arthur legde hem uit hoe zijn moeder vanuit de winkel naar de slaapkamer boven kon bellen of andersom. Tussen de toestellen liep een lang snoer, wist Paul, dat het geluid, omgezet in een elektrisch signaal, vervoerde. Zo kon geluid afstanden overbruggen zonder onderweg uit te doven of stuk te lopen op muren.
Maar dit nieuwe apparaat was anders, legde Arthur uit. Het kon stemgeluid zelfs zonder draad laten reizen. ‘Dat is het mooie eraan. Deze uitvinding is een draadloze telefoon.’
‘Dat is een grap,’ zei Paul onzeker.
‘Helemaal niet,’ zei Arthur. ‘Weet je wat? Ik zal het laten zien. Ik bel Emil op en geef hem een boodschap. Dan moet jij hem maar vragen of hij die heeft gekregen.’
Arthur hield het apparaat bij zijn gezicht, trok aan het hendeltje en belde Emil beneden in de winkel. ‘Emil, ben je daar? Zat je te slapen? Luister, ik vertel je een boodschap voor Paul. Hij komt zo vragen of je die hebt gehoord. Goed? Hoor je me duidelijk? Zeg hem straks, zonder fouten: ...’
Paul dribbelde al weg. Door de twee kamers naar de stenen wenteltrap, over de binnenplaats, door het magazijn en de winkel naar Emil, die tot zijn stomme verbazing precies herhaalde wat Arthur had voorgezegd. Het duurde jaren eer hij besefte dat Arthur intussen alle tijd had gehad om, terwijl Paul met zijn korte beentjes de trap afstommelde, Emil met de vaste telefoonlijn te bellen.

[...]

© 2020 Margriet van der Heijden

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum