Leesfragment: Domein van licht

23 februari 2021 , door Yuko Tsushima
|

Yuko Tsushima's Domein van licht is een van de Schwob-wintertitels. Noriko de Vroomen-Kondo vertaalde de roman, in samenwerking met Han Timmer, en lichtte haar werk voor ons toe. En we brengen een fragment.

In de lente verhuist een jonge vrouw met haar tweejarige dochter naar een nieuw appartement in Tokio. Ze is net gescheiden en probeert haar werk te combineren met de zorg voor haar kind. De grote ramen van het appartement laten veel licht door, en de vrouw voelt zich bevrijd. In de maanden die volgen verliest ze echter de controle over haar leven. Ze wankelt, zekerheden verdwijnen en twijfel neemt de overhand. Ze realiseert zich dat ze aan het veranderen is, maar durft niet onder ogen te zien wat er van haar wordt.

Domein van licht is een verontrustende, maar ook oogverblindend mooie roman. In twaalf korte en loepzuivere hoofdstukken weet Yuko Tsushima tot de kern te komen van verlies en verlangen.

Domein van licht verscheen voor het eerst in 1979, maar is recent herontdekt en maakt nu wereldwijd furore.

 

1
Domein van licht

Samen met mijn dochtertje heb ik een jaar op de derde verdieping, de hoogste, van een oud gebouw gewoond. Het was een flat met aan vier zijden ramen.
Met ons ene huishouden beschikten we over de hele etage en over het dakterras. Op de begane grond zat een fotozaak. De eerste en tweede verdieping waren elk in tweeën gedeeld en als kantoorruimte verhuurd. Er zaten een zaak die op bestelling gouden blazoenen vervaardigde en inlijstte, gerund door een echtpaar, een kantoor van een geldschieter en een dependance van een breischool. Alleen de voorkamer op de tweede verdieping, met uitzicht op straat, is in de tijd dat ik er woonde nooit verhuurd geweest. ’s Nachts, als mijn dochtertje in een diepe slaap verzonken was, sloop ik zo af en toe die kamer binnen. Ik zette het raam op een kier en genoot van het uitzicht, dat anders was dan op de derde verdieping, of liep in de kale ruimte rond. Ik voelde me dan alsof ik me in een geheime kamer bevond, waarvan niemand het bestaan wist.
Voordat wij er onze intrek namen, was de derde verdieping bewoond geweest door de eigenares van het gebouw. Dat had ik althans gehoord, en het leek wel waarschijnlijk want alleen onze verdieping gaf toegang tot het dakterras en er was een grote badkamer. Over dat laatste was ik wel tevreden, maar het bleek tot mijn plichten te behoren toezicht op het waterreservoir en de televisieantenne te houden. Ook moest ik ’s avonds laat, als de kantoren waren verlaten, de hele trap af naar de begane grond om het rolluik voor de ingang neer te laten. Het waren op zich allemaal voor de hand liggende taken, dat wil zeggen, voor de eigenaar van een gebouw.
Toen het pand te koop stond was het gekocht door een bekende zakenvrouw uit deze wijk, mevrouw Fujino. Ze had het ‘Het Derde Fujinogebouw’ gedoopt. Ik was de allereerste bewoonster na de nieuwe naam. Voor de nieuwe eigenares, die zich in kantoorgebouwen had gespecialiseerd, was het waarschijnlijk de eerste flat. Het was een haveloos gebouw, dat bovendien niet zo in elkaar zat als je van een normale flat mocht verwachten. Ze had er daarom ook haar twijfels over gehad of ze er wel ooit huurders voor zou kunnen vinden. Voorzichtig, met een lage huur, had ze gekeken hoe het in de markt lag. Het was puur toeval, al moet ik toegeven dat ik heel veel geluk heb gehad. Het was ook puur toeval dat het gebouw dezelfde naam had als mijn man, althans, officieel was hij toen nog mijn man. Daardoor vergiste iedereen zich steeds en dacht dat ik, de bewoonster van de derde verdieping, de eigenares was.
Als ik de smalle, steile trap helemaal op liep kwam ik uit bij een aluminium deur. Daartegenover bevond zich een ijzeren deur naar de brandtrap. De overloop was zo smal dat ik, wilde ik mijn voordeur kunnen opendoen, een trede lager of op de drempel van de deur naar de brandtrap moest gaan staan. Het heette dan wel een brandtrap, het was niet meer dan een ijzeren ladder, loodrecht naar beneden. Ik was ervan overtuigd dat ik, in geval van nood, meer kans op overleven had wanneer ik met mijn dochtertje in mijn armen over de gewone trap een gevaarlijke tocht naar beneden ondernam dan wanneer ik langs dat ding ging.
Zodra ik echter mijn voordeur opendeed zag ik de kamers, die overdag, op welk tijdstip ook, baadden in het licht. Doordat de woonkeuken, die direct achter de voordeur lag, een rode, houten vloer had, werd de lichte indruk die de kamers maakten nog versterkt. Ik moest mijn ogen, die aan het donker van de trap waren gewend, dan tot smalle spleetjes samenknijpen.
‘Jee, wat lekker warm! Wat mooi!’ riep mijn dochtertje van bijna drie uit toen ze voor het eerst in het licht van het huis werd ondergedompeld.
‘Het is heerlijk. Het zonnetje is lekker, hè?’ zei ik.
Apetrots, terwijl ze door de woonkeuken rende, antwoordde mijn dochtertje: ‘Ja, hoor. Wist je dat dan niet eens, mama?’
Gezegend met een overvloed aan licht is het me uitstekend gelukt mijn dochtertje te beschermen tegen de verandering in haar omgeving, dacht ik bij mezelf en ik was in de stemming om mezelf over mijn bol te aaien. Goed gedaan!
Het raam waardoor het ochtendlicht naar binnen viel was het raam van een kamertje van twee matten – een kamertje zo klein als een bergkast – naast de voordeur. Dat kamertje had ik meteen als slaapkamer uitgekozen. Het raam op het oosten keek uit op de balkons, waar de was kon worden opgehangen, van de huizen in de buurt, die dicht op elkaar gebouwd stonden, en op de dakterrassen van de gebouwen die lager waren dan Het Derde Fujinogebouw. Het was een buurt rond een winkelcentrum bij een station van de nationale spoorwegmaatschappij, daarom had geen enkel huis een tuin. Op hun balkon of dakterras hadden de bewoners ligstoelen en allerlei potplanten neergezet. Het zag er vanaf de hoge plek waar ik stond heel gezellig uit. Vaak zag ik er, na hun bad, oude mensen in zomerkimono.
Het kleine, vierkante kamertje, de woonkeuken en een langwerpige kamer van zes matten, die naast elkaar lagen, hadden elk een raam op het zuiden. Over het dak van een oud, laag huis heen kon ik in een straat met kroegen, kipsaté-eethuisjes en dat soort tenten kijken. Hoewel het een smalle straat was, was er druk autoverkeer en er klonk voortdurend getoeter.
Aan de westzijde, in de korte muur van de langwerpige kamer, was een groot raam, dat uitkeek op een straat waar de bus doorheen reed. De westerzon en het geraas van het verkeer drongen er zonder pardon binnen. Recht onder me zag ik de zwarte hoofden van de mensen op het trottoir. ’s Ochtends bewoog zich een stroom in de richting van het station, tegen de avond in de tegenovergestelde richting. Op het trottoir aan de overkant, voor een bloemenwinkel, zag ik mensen bij de bushalte wachten. Elke keer als er een bus of een vrachtauto voorbijreed stond onze derde verdieping te schudden en rinkelde het servies op de keukenplank. De flat stond aan een driesprong of – als ik de smalle steeg aan de zuidkant meetelde – aan een viersprong. Verschillende keren per dag zorgde het verkeer, in combinatie met rode stoplichten, voor een stilte van ongeveer tien seconden. Het moment waarop ik die stilte opmerkte viel bijna altijd samen met het moment waarop de ongeduldige auto’s, na het op groen springen van de lichten, alweer optrokken.
Door het raam op het westen kon ik links een groep bomen zien, behorend bij een reusachtig tuincomplex dat vroeger het landgoed van een feodale landheer was geweest. Eigenlijk kon ik er alleen maar een stukje van zien, maar dat groen was me dierbaar. Het was het belangrijkste van het uitzicht.
‘Die bomen? Dat is het Bois de Boulogne,’ antwoordde ik iedere keer als er door mijn bezoek naar werd gevraagd. Het Bois de Boulogne lag in een buitenwijk van Parijs, had ik gehoord. Die naam had ik onthouden, net zoals Bremen of Vlaanderen, namen uit kinderverhalen. Alleen al doordat ik die naam bij wijze van grap in mijn mond nam bonsde mijn hart.
Aan de noordzijde van de woonkeuken bevonden zich naast elkaar een berghok, het toilet en de trap naar het dakterras. Het toilet had ook een raampje, met uitzicht op het station en de treinen. Het was het lievelingsraampje van mijn dochtertje.
‘Vanuit mijn huis kan ik de bussen en de treinen zien. Het huis schudt ook, hoor!’ vertelde ze trots aan haar juf en haar speelkameraadjes op de crèche.
Vlak na de verhuizing moest mijn dochtertje echter een week lang met hoge koorts in bed blijven. Ik bracht haar naar mijn moeder, die alleen woonde, niet ver van mij vandaan in een andere wijk, en ik ging naar mijn werk, een bibliotheek in de dependance van een omroep.
Mijn werk bestond uit het ordenen van gegevens over de uitzendingen en de daarbij gebruikte bandjes en het bijhouden van de uitleenadministratie. Na kantoortijd ging ik naar mijn moeder, bracht tot iets na negenen de tijd door bij mijn dochtertje en ging vervolgens alleen naar huis.
Als ik het aan mijn man had verteld, had hij me ongetwijfeld uit de brand geholpen. Maar ik had me voorgenomen, zelfs als dat betekende dat ik mijn moeder overlast bezorgde, in geen geval mijn man om hulp te vragen. Ik wilde beslist niet dat hij weer mijn leven zou binnenstappen, zelfs niet één klein stapje. Ik was doodsbang dat hij weer dichtbij zou komen, zo bang zelfs dat ik er zelf verbaasd van stond. Ik was bang voor mijn genegenheid voor hem.

[...]

 

Copyright © 1979 Yuko Tsushima
Copyright Nederlandse vertaling © 1990 Noriko de Vroomen-Kondo, Han Timmer

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum