Vandaag, Gedichtendag, verschijnt Fritzi, een keuze door de Poezieboys uit de gedichten van F. Harmsen van Beek. Lees hier twee gedichten!
F. Harmsen van Beek – Fritzi voor ingewijden – wordt tot de grootste dichters van Nederland gerekend. Haar debuut Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten werd in 1965 ontvangen als een literaire sensatie. Anno 2020 is de fantasierijke poëzie van Harmsen van Beek nog altijd springlevend en blijft haar levensverhaal intrigeren. Fritzi bevat een keuze uit de gedichten van F. Harmsen van Beek door niemand minder dan de Poezieboys. Dit energieke theaterduo met een hart voor poëzie maakte de afgelopen jaren furore met Paradevoorstellingen over Allen Ginsberg, Joseph Brodsky, Simon Vinkenoog en Johnny van Doorn. In de zomer van 2020 brengen de Poezieboys in hun nieuwe voorstelling een liefdevolle ode aan het werk en leven van Fritzi.
N.B. Eerder publiceerden we voor uit Maaike Meijers biografie Hemelse mevrouw Frederike.
(Dit is de stem van mijn worgengel:) kom kom bij mij, kom in tot mijn bekommering, kom in mijn koele kale kamer, de verlaten kamer waar de valse vleugels van gazellen gazig zijn aan glas en lig lig neer, lig bij mij neer in onzin, lig witzinnig neer, spil met mij om, onmachtig wacht in woordloze verwildering totdat, o ga nog niet, ga nog niet van mij weg, geef aan de ritseling van onbenul nog grappigheid, wind nog niet af. nu zwel, verscheur en wil geweldiger omhelzen, musiceren, o verstikkender beween, bewoon en sexueler, saxofonig streel en stamel, ai maak nu halfhalzigheid tweekelig, siamees, afzichtelijk begaafd schreeuw met mij uit één mond totdat, o god begeef niet, nu nog niet, geef nog aan vruchtjes zaadjes, dauw en vrolijkheid, vouw uit, vocht in, kom! ogenschijn en schaamteloos beschommel, stotter tot aan stort van tedere beschimmeling en vrediger, bewaterfiets zeetuinen van verzadiging totdat. begoochel nu betrekkelijkheid tot lengte van verwelkte dagen, wacht wacht met mij af, weerzinnig wacht het schamele afscheid af, verteder de waanzinnige ontluistering, o desnoods fluister met mij uit één mond totdat de stilte eter, de verslindende verschrikkelijke vleerman komt, op stijve voeten zeker komt. zit met mij uit! Interpretatie van het uitzicht. Verschillende bomen in deze verdoemde tuin stellen godzijdank nog perk en paal aan een oude man die daar gedurig rond loopt, zonder hoed, zwart als een krent in grauw gebak van licht en landschap, ja een man van ziekte. Zwak maar taai en onbeschoft. Hij draait, de afgeleefde kreeft, in kringen om mijn vijvers, der seizoenen dolle dolle naald deert hem, verstokter, blijkbaar niet. En de verlegen bleke regen al weggebleven is, de doorluchtige wind, voortvluchtig, in het geheime hout ontweken. En heerst verwildering alom en willekeur haakt bladerloos aan de ontdane hagen waarlangs aarzelend zijn zachte schunnige verwoesting vaart. En niemand kan hem keren waar hij zeverend door mijn bezeerde heesters breekt en bevend speeksel kwijlt langs mijn beleefde kleine twijgen. Van de vlugge lustige vogels geen hulp meer te verwachten is nu de heilige reiger zelfs al ochtendlijk is uitgeweken achter de geschonden horizon. Het is te hopen dat de mooie rode autobus die alle oude mensen later af komt halen, hem nu spoedig over rijdt naar ongenadiger terreinen, naar jachtvelden van eeuwig asfalt, waarin overal verchroomde bakken voor zijn rochels en de uitgekauwde stompen van zijn stinkende sigaren. Want al mijn vijvers liggen dicht, mijn paadjes raken zeer vertrapt, de schuwe schepselen hebben mijn struikgewas verlaten, mijn heerlijkheid ligt braak. O keer, keer welluidende wind, verliefde regen weer tot aan mijn haveloze heuvelen
kom kom bij mij, kom in tot mijn bekommering, kom in mijn koele kale kamer, de verlaten kamer waar de valse vleugels van gazellen gazig zijn aan glas en lig lig neer, lig bij mij neer in onzin, lig witzinnig neer, spil met mij om, onmachtig wacht in woordloze verwildering totdat, o ga nog niet, ga nog niet van mij weg, geef aan de ritseling van onbenul nog grappigheid, wind nog niet af. nu zwel, verscheur en wil geweldiger omhelzen, musiceren, o verstikkender beween, bewoon en sexueler, saxofonig streel en stamel, ai maak nu halfhalzigheid tweekelig, siamees, afzichtelijk begaafd schreeuw met mij uit één mond totdat, o god begeef niet, nu nog niet, geef nog aan vruchtjes zaadjes, dauw en vrolijkheid, vouw uit, vocht in, kom! ogenschijn en schaamteloos beschommel, stotter tot aan stort van tedere beschimmeling en vrediger, bewaterfiets zeetuinen van verzadiging totdat. begoochel nu betrekkelijkheid tot lengte van verwelkte dagen, wacht wacht met mij af, weerzinnig wacht het schamele afscheid af, verteder de waanzinnige ontluistering, o desnoods fluister met mij uit één mond totdat
de stilte eter, de verslindende verschrikkelijke vleerman komt, op stijve voeten zeker komt.
zit met mij uit!
Interpretatie van het uitzicht.
Verschillende bomen in deze verdoemde tuin stellen godzijdank nog perk en paal aan
een oude man die daar gedurig rond loopt, zonder hoed, zwart als een krent in grauw gebak van
licht en landschap, ja een man van ziekte. Zwak maar taai en onbeschoft. Hij draait, de afgeleefde
kreeft, in kringen om mijn vijvers, der seizoenen dolle dolle naald deert hem, verstokter, blijkbaar niet.
En de verlegen bleke regen al weggebleven is, de doorluchtige wind, voortvluchtig, in het geheime hout ontweken.
En heerst verwildering alom en willekeur haakt bladerloos aan de ontdane hagen waarlangs aarzelend
zijn zachte schunnige verwoesting vaart. En niemand kan hem keren waar hij zeverend door mijn bezeerde heesters breekt
en bevend speeksel kwijlt langs mijn beleefde kleine twijgen. Van de vlugge lustige vogels geen hulp meer te verwachten is nu
de heilige reiger zelfs al ochtendlijk is uitgeweken achter de geschonden horizon. Het is te hopen dat de mooie rode autobus
die alle oude mensen later af komt halen, hem nu spoedig over rijdt naar ongenadiger terreinen, naar jachtvelden van
eeuwig asfalt, waarin overal verchroomde bakken voor zijn rochels en de uitgekauwde stompen van zijn stinkende sigaren.
Want al mijn vijvers liggen dicht, mijn paadjes raken zeer vertrapt, de schuwe schepselen hebben mijn struikgewas
verlaten, mijn heerlijkheid ligt braak. O keer, keer welluidende wind, verliefde regen weer tot aan mijn
haveloze heuvelen
Copyright © 2021 Erven F. Harmsen van BeekSamenstelling: de Poezieboys (Jos Nargy en Joep Hendrikx)