Leesfragment: Hartritme

20 mei 2021 , door Bart Chabot
|

Nu in de winkel: Hartritme van Bart Chabot. Lees bij ons het eerste hoofdstuk!

Niet lang nadat Bart Chabot het ouderlijk huis heeft verlaten om in Leiden Nederlands te gaan studeren, leert hij Herman Brood kennen. Direct is er een wederzijdse affiniteit en hun ontmoeting vormt het begin van een levenslange vriendschap. Brood herkent ogenblikkelijk de eigenheid en het talent van de jonge Chabot, en hij neemt hem mee in het ritme van de rock-’n-roll. En snel zijn daar ook de anderen, onder wie Jules Deelder en Martin Bril, met wie eveneens levenslange vriendschappen ontstaan. Vader en moeder Chabot wonen in die periode in Vancouver, in dienst van Buitenlandse Zaken, net niet ver genoeg om nieuwe confrontaties met hun zoon te voorkomen. Het zal nog een paar jaar duren voordat de breuk definitief is, intussen is de zoon dan zelf vader geworden. Opnieuw wordt de lezer meegenomen in dit heftige familieverhaal, in een stijl en toon waarin het hartritme van de nieuwe rauwe tijd heerlijk voelbaar is.

 

I

‘Meneer! u vergeet uw Hond!’
Ik kan de waarschuwing moeilijk negeren en kijk om. Geen spoor van Bril.
‘Meneer! Meneer!’ roept een vrouw me vanuit de bosrand toe. ‘U vergeet uw hond!!’
Bril en ik weten wel beter. Elke dag leggen we min of meer dezelfde route af. Ze loopt nooit weg, terwijl ze daar alle gelegenheid toe heeft. Bril weet waar ze me kan vinden, ook al sloft ze soms honderden meters achter me en ben ik geruime tijd uit zicht. We wandelen tot aan de voet van een duinheuvel: daarachter wacht de Waalsdorpervlakte met de schimmen van degenen die tijdens de oorlog op de Vlakte door de Duitsers werden gefusilleerd en er nu rondspoken. Je kunt ze een hand geven, desgewenst. Om Brils heup te ontzien ga ik zelden het zandpad naar de duintop op, maar neem het paadje dat naar de rugbyvelden voert en leun in afwachting van haar verschijnen over de rand van het hek. Na een poosje komt ze dan aangeslenterd, opgetogen het baasje weer te zien. Een tikkeltje opgelucht zelfs; alsof ze zich meer zorgen om mij maakte dan ik om haar en meende dat ze daar ook reden toe had.
‘Meneer, er loopt hier een hond, helemaal alleen! Is die van u?’
Ik loop een eindje haar kant op.
‘Horen jullie bij elkaar?’ Ze staart me aan alsof ik een zonderling ben.
Dat doen we wis en waarachtig. Daar komt Bril al aan, op een drafje. Praat ik met een onbekende? Zo zijn we niet getrouwd.
‘Wat een mooie grote hond.’ Bril komt tussen ons in staan. ‘Hoe heet ze eigenlijk?’
‘Bril,’ antwoord ik. ‘Ze is vernoemd naar Martin Bril,’ voeg ik eraan toe alsof dat op een ondoorgrondelijke manier iets duidelijk maakt.
Vergis ik me of trekt op begraafplaats Zorgvlied in Amsterdam, waar Martin te rusten ligt, een rilling door de aarde?

Op de terugweg begint Bril plotseling te grommen. Dat geeft te denken. Bril is niet snel van haar stuk te krijgen: als ze gromt of blaft is er iets loos, ook al onttrekt het zich aan mijn waarneming. Al valt er niets te zien, toch is er iets gaande. Bril heeft een neus voor zulk soort zaken en merkt onraad doorgaans eerder op dan ik. Ze maakt zich groot, haar haren gaan rechtovereind staan en ze weigert een poot te verzetten.
‘Het is goed, Bril,’ zeg ik. ‘Rustig maar.’
Maar het is niet ‘goed’ en dat weet Bril beter dan ik. Ze trekt aan de riem die ik haar veiligheidshalve heb omgedaan en ik krijg haar met moeite mee. We moeten niet heel veel langer treuzelen; ik moet nog van alles doen voordat we morgen op vakantie kunnen. We lopen door het laatste stuk bos tegenover ons huis. Ik kan mijn straat horen.
Als we voor ons huis staan speur ik de stoep en de straat af voordat ik de voordeur stevig achter me dichttrek; alsof ik iets wat van buiten naar binnen wil te vlug af moet zijn.
In de keuken geeft Yolanda Bril te eten en te drinken.
‘Hoe ging het lopen?’ wil Yolanda weten.
‘Ze was weer niet vooruit te branden,’ zeg ik. ‘Maar we zijn toch tot de rugbyvelden gekomen, zonder mankeren. We doen er alleen twee keer zo lang over, met dat gesjok. Dat wordt nog wat, als ze morgenochtend de auto in moet.’

Tegen halfnegen zet ik de laatste tassen in de auto en rijden we weg, uitgezwaaid door de vier jongens, die ons een dag later achterna zullen vliegen. De reis verloopt voorspoedig: er zijn geen noemenswaardige files onderweg, zelfs niet in de buurt van Hamburg. We overnachten in het Grenz Motel in Harrislee, onder de rook van Flensburg, enkele kilometers van de Duits-Deense grens.
Het motel bevindt zich op een uitgestrekt bedrijventerrein en heeft een caravan- en camperdealer als naaste buur. Het is druk, alle kamers zijn bezet, niet verwonderlijk in het hoogseizoen, maar de receptie is gesloten. Aan de voordeur van het ontvangstgebouw hangt een briefje met de mededeling dat de sleutel van onze kamer op het achterterrein in het slot steekt. We volgen het grindpad dat ter hoogte van de laatste rij motelkamers overgaat in gras.
‘Vreemd,’ zegt Yolanda. ‘De receptie zou tot acht uur vanavond open zijn, was me verteld, en dan krijg je dit. Moet je zien, zomerdrukte, je kunt je auto bijna niet parkeren... Het is pas halfvier, dan zou je toch zeggen dat...’
Eenmaal in de motelkamer gaat Bril onder de tafel liggen en valt vrijwel ogenblikkelijk in slaap.
Yolanda zet haar tas op tafel en vist haar mobiel tevoorschijn. ‘Nog iets van een van de kinderen gehoord?’
‘Nee,’ zeg ik. ‘Jij?’
Ze legt haar jas over de rugleuning van een van de stoelen. ‘Ik heb zin in je,’ zegt ze.
‘Dat is goed nieuws.’
Ze gaat niet zitten; ze blijft liever staan.
‘De hele dag al,’ zegt ze.

Ondanks ons vroege vertrek rijden we de volgende ochtend alsnog in file door Denemarken, waarbij we ruimschoots de gelegenheid krijgen het Deens landschap in ons op te nemen. Het is hoogseizoen, topdrukte, en dat zullen we weten ook. Maar naarmate we verder van Kopenhagen vandaan raken, wordt het steeds stiller op de weg; en op de fameuze Brug die Denemarken en Zweden verbindt rijdt niet één auto, behalve de onze; alsof de aarde wegens dreigend instortingsgevaar op het punt staat te vergaan maar wij van die ophanden zijnde gebeurtenis onkundig zijn gehouden.
Met de insecten is ook iets mis. Stopte je vroeger onderweg naar je vakantieadres bij een benzinestation om te tanken en de insecten van je voorruit te wassen, nu prijkt er geen geplette vlieg of mug op voorruit of grille en hoef ik geen lijkjes van de koplampen te krabben.
Ik krijg het gevoel dat we aan een lange reis zijn begonnen die niet alleen naar Zweden voert.

 

Copyright © 2021 Bart Chabot

pro-mbooks1 : athenaeum