Tot eind oktober is Ayesha Harruna Attah onze nieuwe bovenbuurvrouw als writer in residence. Tijd om haar beter te leren kennen, met een fragment uit Het diepe blauw (The Deep Blue Between, vertaald door Dennis Keesmaat, Daniëlle Stensen en Lara Visser.
Na een brute roofoverval op hun dorp worden de tweelingzusjes Hassana en Husseina van elkaar gescheiden. Hassana belandt na haar omzwervingen in Accra, aan de Goudkust van West-Afrika, waar ze later de politiek in gaat. Husseina komt in Bahia, Brazilië, terecht waar ze woont en werkt met een candomblé-priesteres. In hun dromen over het diepe blauw dat hen scheidt blijven ze met elkaar verbonden, en de vraag is of het lot hen ooit weer samen zal brengen. In deze epische en ontroerende roman vol historische details neemt Ayesha Harruna Attah de lezer mee naar een tijd van grote veranderingen in West-Afrika: de slavernij is afgeschaft, maar het kolonialisme doet zijn intrede in de levens van twee moedige jonge vrouwen die de nieuwe maatschappij vormgeven.
N.B. Lees ook een fragment uit haar nieuwste roman De honderd waterputten van Salaga, en ook vertalers Paul Bruijn en Molly van Gelder over hun vertaling van Saturday's kinderen.
In onze dromen zit onze vader in een kamer waar geen kleur huist. Onze moeder geeft haar baby de borst, maar hun ledematen zijn bevroren alsof ze door de tijd zijn vergeten. Vuur verbrandt ons dorp, rook verstikt onze keel, vlammen verschroeien onze huid. We rennen. Onze handen hebben elkaar vast alsof ze vastgelijmd zijn. Haar vingers zijn mijn vingers, mijn vingers die van haar. Onze greep is begonnen in de baarmoeder, vóór onze eerste scheiding. We zijn al eerder ons huis kwijtgeraakt, maar dat heeft ons niet opgebroken. Nu raken we ons huis weer kwijt, maar we hebben elkaar nog steeds. We rennen. Achtervolgd door hoeven en geschreeuw en gevleugelde mannen. Een van ons struikelt. Zweet maakt het dunne laagje tussen onze handen vochtig. Haar vingers glijden uit die van mij. We hebben ons vergist. Deze keer voelt het definitief. Ze ontglipt me.
Ik zou ermee kunnen beginnen dat mijn baba zijn schoenen ging verkopen in Jenne en nooit meer terugkwam. Of dat ons dorp door brandstichting met de grond gelijk werd gemaakt en dat ik niet weet waar mijn moeder en grootmoeder zijn. Of dat mijn grote zus Aminah en ik onze broer verloren in een karavaan. Of ik zou je kunnen vertellen over de ergste dag van mijn leven, toen mijn tweelingzus bij me vandaan werd gerukt. Maar ik zal beginnen met het moment waarop ik andere mensen niet langer liet bepalen wat ik deed of waar ik heen ging of wat er met me gebeurde. Ik zal beginnen met het moment waarop ik losbrak.In 1892, toen ik tien was, werd ik gedwongen om op een stuk land te wonen waar de bomen zo dicht op elkaar groeiden dat ze mijn stem wegzogen. Wofa Sarpong, een man die even groot was als ik, had Aminah en mij gekocht en meegenomen naar zijn huis op een open plek omgeven door bomen die langs de lucht schraapten. Elke keer dat ik opkeek, vroeg ik me af hoe de bomen zo hoog konden zijn en niet omvielen, en elke dag kneep het bos mijn borst plat als een lege kalebasfles. Vele nachten werd ik zwetend wakker, met bonkend hart en altijd buiten adem. Ik was een kind van de savanne, van open plekken en kleine bomen. We konden de kamelen van de karavaan vanaf de horizon zien aankomen. De wereld leek reusachtig en onbegrensd. Door het bos kromp de wereld en daardoor mijn hele leven.Ik kan niet zeggen dat ik ook maar één ding leuk vond aan Wofa Sarpong en zijn familie. Misschien alleen dat Aminah daar nog bij me was. Zij vond het er iets minder erg dan ik, en ze zei dat het eten bij Wofa Sarpong best lekker was, dat de tuo, die ze fufu noemden, zoeter was dan die van ons. Ze zorgde ervoor dat ik van hun soepen met vis en paddenstoelen nipte, maar ik had net zo goed boomschors kunnen eten. Het voelde allemaal zwaar op mijn tong en het smaakte nergens naar. Ik at omdat Aminah zei dat het moest. Maar ik was een half mens.Mijn verhaal veranderde op het hoogtepunt van het kolaseizoen. Wofa Sarpong had ons zoals altijd in meer kolabomen laten klimmen dan ik kon tellen. Wij kleintjes – zijn kinderen en de kinderen die hij had gekocht – krabbelden als hagedissen omhoog, op zoek naar plekjes ver van elkaar vandaan om zoveel bonen te oogsten als we maar konden. Wofa Sarpong zei dat kola Gods geschenk was, en dat God boos zou zijn als we niet alles zouden nemen wat Hij ons had gegeven. Ík was boos op Otienu, mijn god, omdat ik naar een dergelijke plek was gestuurd, ook al had ik niets verkeerd gedaan. Soms vroeg ik me af wat de god van Wofa Sarpong voor wezen was. Hij leek Wofa Sarpong te zegenen met een overvloed aan kolanoten. Ik zal nooit vergeten dat ik mijn armen moest uitstrekken om de kolapeulen aan hun basis af te snijden, terwijl ik op mijn blote voeten vervaarlijk balanceerde op de takken en elke keer bang was dat ik zou vallen. Ik ben nooit gevallen en slaagde erin mijn angst genoeg te bedwingen om de peulen te blijven grijpen en naar Kwesi, Aminah en de andere oudere kinderen te gooien, die ze in grote manden stopten en later wegdroegen. We werkten elke ochtend en middag, en nooit bedankte Wofa Sarpong ons voor ons werk.Wanneer hij zei: ‘Klaar,’ was dat ons teken om weer naar beneden te klimmen. We lieten onze messen in grote manden vallen, boven op de kolapeulen met hun knoestige huid. We liepen terug over een pad dat om de paar passen doorkruist werd door mieren. Ik kon dagenlang naar de mieren kijken. De manier waarop ze hun werk een voor een deden, en als een van hen in de problemen kwam, kwamen ze allemaal samen om te helpen. Die dag was ik vervuld van een enorm verdriet, en ik bedacht dat zulke kleine wezentjes vriendelijk met elkaar omgingen terwijl mensen als Wofa Sarpong en de mannen die ons ontvoerd hadden slechts vervuld waren van wreedheid.We kwamen bij de nederzetting van Wofa Sarpong met vier brede hutten – voor hem en zijn vrouwen en jonge kinderen – en twee aan de andere kant, voor zijn volwassen kinderen en de kinderen die hij had gekocht. Vlak bij de opening van zijn huis bevond zich een hut die een eindje van de rest vandaan stond en waar voedselpotten, vijzels en stampers werden bewaard. Aminah liep verder met haar mand en ik ging die eenzame hut binnen en nam een zwarte aardewerken pot mee naar de eerste vrouw van Wofa Sarpong. Ik voelde me zwaar, alsof het aambeeld van een smid op mijn rug was gebonden. De vrouw van Wofa Sarpong schepte twee glinsterende hoopjes tuo op, deed ze in de pot en gaf hem door aan haar medevrouw, die pollepels palmsoep met twee flintertjes vis opschepte.‘Lachen!’ beval ze.Meestal plakte ik een flauwe glimlach op mijn gezicht, iets om ze van me af te schudden, maar die dag lukte het me niet eens om het te proberen.Ik zette de pot neer voor Aminah en de andere meisjes en zij doopten hun vingers in de soep en begonnen te eten. Voordat ik kon beslissen of ik wilde eten, had Aminah de tuo naar mijn lippen gebracht.‘Eet je fufu,’ zei ze.Ik weigerde hun woorden te gebruiken. Ik zou het niet net als Aminah fufu noemen.Ik bracht de homp gele bakbanaan en cassave naar mijn mond, en het smaakte naar lucht. Een paar seconden later draaide mijn maag zich om. Het eten zou naar boven komen als ik het bleef proberen, dus ik stond op en ging onder de abrofo-nkatie-boom zitten. Ik wilde dat aan alles een einde kwam.We waren ongeveer een jaar eerder hierheen gebracht en ik schrok nog steeds op bij de geluiden van de nacht. Wofa Sarpong sloop vaak onze kamer binnen om Aminah te zien en als hij dan was vertrokken bleef ik nog lang wakker en luisterde naar mijn zus die naast me lag te huilen. Die nacht sliep ik, ook al had ik niets gegeten, onder het gewicht van mijn verdriet, als een volgegeten python.
Overal om ons heen weerspiegelt water een blauw dat dieper is dan de lucht. Er zijn mensen om ons heen die naar het water kijken dat zich achter ons uitstrekt tot voorbij de randen van de aarde. Doeken waaien als grote witte sjaals in de wind en we staan op een houten platform. Vóór ons ligt land dat er tegelijkertijd vertrouwd en onbekend uitziet, met palmachtige bomen die schudden en buigen in de wind. De bomen worden steeds groter. We bewegen.
Ik werd wakker met natte kleren, alsof er een emmer water over me heen was gegooid. Het bos had me niet alleen mijn stem afgenomen – het was mijn dromen in gesijpeld en had de sterkste band verbroken die ik met mijn zus deelde. Toen onze baba verdween, wisten we dat hij nog in leven was omdat Husseina en ik allebei droomden dat hij in een kamer was. Ik bekeek dingen van één kant. Zij bekeek dingen van de andere. Als ik een gezicht zag, zag zij een rug. Samen zagen we het geheel. Door het bos waren onze dromen de weg naar elkaar kwijtgeraakt. Tot nu…Ik schudde Aminah wakker en vertelde haar over de droom.‘Dit zijn haar dromen,’ zei ik. ‘Husseina leeft nog.’
[...]
© 2020 Ayesha Harruna Attah © 2021 Nederlandse vertaling Uitgeverij Orlando bv, Amsterdam en Dennis Keesmaat, Daniëlle Stensen en Lara VisserUitgave in samenwerking met Oxfam Novib