Leesfragment: Het einde van het lied

06 september 2021 , door Willem du Gardijn
|

9 september verschijnt Het einde van het lied van Willem du Gardijn. Lees bij ons alvast een fragment.

Nadat Adriaan zijn vrouw Aimée heeft verloren, vertrekt hij naar Italië om verder te werken aan een project waar hij al jaren mee bezig is: hij wil de laatste weken beschrijven van het leven van keizer Hadrianus – de periode die Marguerite Yourcenar in Mémoires d’Hadrien heeft nagelaten te vertellen. Hij treedt in de voetsporen van Hadrianus en verblijft in Rome, in Napels en ten slotte in Baia, de oude Romeinse badplaats waar de keizer volgens overlevering op de tiende juli van het jaar 138 stierf. Terwijl hij werkt aan de beschrijving van de laatste reis van de keizer dringen gedachten aan Aimée zich steeds sterker aan hem op en durft hij het eindelijk aan in haar nagelaten dagboeken te lezen.

Het einde van het lied is een opmerkelijke tour de force over liefde, noodlot en aanvaarding, waarin Willem du Gardijn op geraffineerde wijze fictionele en historisch-biografische verhaallijnen verweeft.

 

Wat deed ik hier? Ik verzamelde peuken op een schoteltje onder mijn stoel. Ik maakte nu en dan een aantekening over de laatste reis van een keizer. Ik maakte nu en dan een aantekening over de gemankeerde mogelijkheden van een goedbedoelende biograaf. Ik groette netjes op de gang en op de trappen. Buongiorno signore, buona giornata signori. Altijd. Ik gedroeg me beschaafd, geïnteresseerd, ik probeerde voortdurend mijn Italiaans te verbeteren, ik gaf fooien in cafés en restaurants, ik drong niet voor, ik praatte langzaam en zacht, nam weinig ruimte in, maar was goed zichtbaar op mijn balkon, in de gangen en op de trappen.
Niemand van het palazzo behalve de Gallegatti’s wist waarom ik daar op de vierde in dat appartement zat. Eigenlijk alleen zij, de buurvrouw, moeder van twee zonen, had een idee waarom ik hier was. Zij kwam soms groente brengen, een paar eieren en praatte met mij, en ja, ze leek op Sophia Loren, waarschijnlijk omdat ik dat zelf wilde. Zij was vriendelijk, alle anderen van het palazzo leken de vraag te stellen: Was het niet beter als daar op het balkon op de vierde een Italiaan zat? Iemand uit het zuidelijke deel van het land?
Bescheiden zittend op mijn stoeltje in mijn gekrompen hoekje op het balkon zag ik rondom me, behalve kinderen, vooral vrouwen. Dat viel me op. Waar waren de mannen? Zaten die in auto’s, op scooters of motors? Zaten die in cafés? Waren ze aan het werk? Antonio was er niet met zijn proprio volto. Hoe gingen vrouwen en mannen met elkaar om? Vrouwen waren meesteressen van de hygiëne. Ik moest het niet wagen een peukje naar beneden te laten vallen. Dat zou niet zonder gevolgen blijven. Waren de vrouwen zo fanatiek in het controleren van anderen door verveling? Hun dialect was een vorm van uitsluiting. Als ik op mijn balkon als straniero het dialect dreigde te gaan verstaan zou het eindeloze geschreeuw zich verder ontwikkelen, op zoek naar een veilige afstand van de gemeenschap ten opzichte van degenen die daar niet bij hoorden. Ik keek naar een dubbele deur een verdieping lager rechts en deed een nieuwe ontdekking in de zee van in- en uitgangen. Er brandden achter die dubbele deur met rode gordijnen felle lichten. Als de deur openging kon ik vanaf mijn klapstoeltje het interieur zien. Geheime kamers? Nee, niets bijzonders, een lege ruimte met grote gele tegels en witte muren. Een washok? Vrouwen liepen in en uit op slippers en pantoffels, trainingsbroeken, deinende shirts met opschrift, Love me en City, geen bh, hele dikke borsten soms. Mannen met baarden gingen ’s avonds laat of in de nacht op blote voeten en met ontbloot bovenlijf die ruimte in. Kon je daar baden? De deuren werden snel gesloten zodat mijn blik naar binnen vanaf de vierde op dat kleine klapstoeltje in de hoek zo kort mogelijk was en ik – met iris en pupil uitziende op die mysterieuze deuren met rood gordijn en fel licht, die avond na een week of vijf, toen de charme van het volstrekt nieuwe in rook was opgegaan, want: pas op met je peukjes, gooi ze nooit op de tegels van iemand anders, schop niemand tegen de schenen, kijk niemand te lang of onvriendelijk aan, ben je een man alleen of heb je een vrouw? waarom is er geen vrouw en betaal jij wel? – me realiseerde dat het niet gewenst was dat ik daar in de hoek zat op het balkon van de vierde met een sigaret en een glaasje in de hand. Dat het beter was dat ik daar verwijderd zou worden. Door wie? Geen idee. Mensen met macht, mannen met kracht.
Ik kon veronderstellen dat niemand mijn keizer kende, niemand had ooit van Trajanus, Hadrianus of Antoninus gehoord, niemand kende Epictetus of Vergilius, niemand kende Mémoires d’Hadrien van Marguerite Yourcenar. Zij waren allen hoogstwaarschijnlijk zonder enige relevantie voor hen. Wat deed ik daar op het balkon in mijn schamele hoekje, wat deed ik daar in vredesnaam? En toen, op dat moment, vreemd, raadselachtig vreemd, maar het was verdomde waar (als een straf, niet één van mijzelf, maar van een opperwezen), hield de mysterieuze oude witgrijze tweeënnegentig jaar oude man in zijn portico zijn mond en kwam tien meter daaronder uit de portineria in de vestibule van het volkspaleis die andere man – die ziek was (c’ha una malattia) en smeer- en protectiegelden vroeg en doorgaf aan onbekende derden die ook ziek waren – de binnenplaats op lopen, alsof de ene de andere had gewaarschuwd.
De portière uit de portineria liep op dunne broze benen in een te wijde broek (zoals alleen een geestverschijning kon) met kleine geduldige, weloverwogen stapjes naar het centrum van de binnenplaats, ging in het licht van een aan dikke ijzeren kabels bevestigde glazen hanglamp staan, keek niet naar de vrouwen die op de gaanderijen stonden te roken en bedenkelijk stil waren. Hij groette, stijf en versteend als hij was, niemand. Wie keek hij aan? Hij keek míj aan op mijn balkon. Zonder iets te zeggen, oog in oog, en toen hij, of beter gezegd wij, dat tien seconden gedaan hadden, elkaar aankijken, iris iris, pupil pupil, draaide de portière zich om en liep met dezelfde kleine geduldige stapjes in zijn wijde broek over de binnenplaats terug in de richting van zijn porteneria. Wie was die man? In hemelsnaam? Zodra de deur van zijn hok in het slot was gevallen, waarbij het glas, omdat het niet goed vastzat in de roeden, een klapperend geluid maakte als lange tandvleesloze tanden in een mond die dreigde te bevriezen, begon boven de vestibule in zijn cryptorium de oude witgrijze, in nachthemd geklede man die pazzo, schemo, mezo, gek, mesjokke, achterlijk was tussen zijn stekelplanten weer te zingschreeuwen: Anagni, Anagni bella, Anagni, dove, dove, perché, waar, waar en waarom ben je er niet meer, waar ben je, Anagni bella? In de vitrine stond ze, al meer dan twintig jaar. Levend als een foto. Wanneer zou de man dat eens begrijpen?
Ik was helder, bewust, zat sterk in mijn verstand, ondanks de grappa. Toch kon ik me het gezicht van de portière niet herinneren toen hij was verdwenen. Hij had daarbeneden in het licht van de binnenplaatslamp gestaan, wij hadden elkaar aangekeken, dat was zeker, maar zijn gezicht herinnerde ik me niet. Een hoofddeksel had hij niet op, alleen zijn haar herinnerde ik me, bruin, grijs en sluik. Ik vroeg me af of hij überhaupt ogen had terwijl ik hem iris iris, pupil pupil meer dan enkele seconden had aangekeken in zijn bleke gezicht. Soldi di protezione, ging het daarom? Ongetwijfeld. Ik had niet betaald, ik had mijn huur betaald, maar de accordeonist had ik niet betaald, de portière ook niet. Felinac had gezegd: Pagamenti involontari sono volontari alla fine; conta su circa cinquantamila lire al mese. Onvrijwillige betalingen worden uiteindelijk vrijwillig; reken op ongeveer vijftigduizend lire per maand. Wie was die man?
Ik moest rustig opbouwen, rustig componeren, lijnen trekken, zoeken naar verwantschap. Eerst zijn ziekte, dan zijn dood. Eerst haar ziekte, dan haar dood. Little darling, it’s been a long cold lonely winter. Ik moest ondanks sombere verwachtingen helder zijn, ondanks die rotdag moest ik sterk zijn en helder schrijven, ondanks mijn onhelderheid, mijn beperkingen en de geluiden om me heen. De leemtes in mijn eigen leven hielpen me, ik kon naar ze toe gaan (met droefenis) om ze van inhoud te voorzien. Dat. Ik rookte een sigaret, sloot enkele momenten mijn ogen, pakte mijn aantekeningenschrift uit de keuken en schreef, terwijl ik me zeer eenzaam en verdrietig voelde, een paar woorden op. Het verdwijnpunt in een portret (van haar, van hem) was het punt waarin schijnbaar evenwijdige lijnen, indien voldoende verlengd, elkaar sneden. Als er iets misging in een portret wist ik wat er aan de hand was: schijnbaar evenwijdige lijnen van hun levens niet voldoende verlengd. Ik ging me wagen aan het einde van zijn leven, zijn grens, zijn uiterste meetkundige punt, zijn uiterste meetbare rand of kant ging ik opzoeken (in dat van mijzelf, in dat van haar) en dan woorden opstellen of intuïties over bekend en onbekend, meetbaar en onmeetbaar, feit en fictie, feit en frictie. Een woord met een ding of mens verbinden. Dit. Deze. Het gelamenteer van de oude man maakte me onpasselijk, ik ging binnen zitten. Deuren naar het balkon dicht. Het was een moeilijke dag geweest, maar ik had een mooie aantekening gemaakt. Ik had contact met een paar zinnen. Zinnen die niet verloren mochten gaan. Dat was het altijd, iets mocht niet verloren gaan.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum