Leesfragment: Het lichtje in de verte

10 april 2021 , door Antonio Moresco
|

Nu op de longlist voor de Europese Literatuurprijs 2021: Antonio Moresco’s Het lichtje in de verte, in de vertaling van Nini Wielink. Lees bij ons een fragment!

'Antonio Moresco is literair erfgoed, een schrijver aan wie je, als je hem leest, niet meer ontsnapt.' – Roberto Saviano

Het lichtje in de verte, in 2018 genomineerd voor de International Dublin Literary Award, is een ontroerende en intense meditatie over de mens en het universum. Een man leeft in totale eenzaamheid in een verlaten bergdorp. Maar elke nacht, op hetzelfde uur, verschijnt er een mysterieus lichtje aan de andere kant van de vallei. Wat is het? Iemand in een ander verlaten dorp? Een vergeten straatlantaarn? Als hij uiteindelijk op onderzoek uitgaat, vindt hij een jonge jongen die ook alleen woont, in een huis midden in het bos. Maar wie is dit kind echt? Het antwoord is zowel geheimzinnig als diep ontroerend. In een continue dialoog met de wezens die het bos bevolken, luchtwortels, bomen, vuurvliegjes, zwaluwen, reflecteert Antonio Moresco over eenzaamheid en de pijn van het bestaan, over leven en dood, maar ook over wat mensen en dieren bindt.

Het lichtje in de verte, uitgegeven in Frankrijk, Spanje, Oostenrijk, Duitsland, Tjechië, Egypte, Servië en Griekenland, was een bestseller in Frankrijk.

 

1

Ik ben hier gekomen om te verdwijnen, in dit verlaten, uitgestorven gehucht waar ik de enige inwoner ben.
De zon is net achter de bergrug weggezakt. Het licht dooft gaandeweg uit. Op dit moment zit ik op een paar meter afstand van mijn huisje, tegenover een begroeide bergkloof. Ik kijk naar de wereld die door de duisternis zal worden opgeslokt. Mijn lichaam rust roerloos op een ijzeren stoel waarvan de poten steeds dieper in de grond wegzakken, en toch stokt soms mijn adem, alsof ik omlaag val op een schommel waarvan de touwen ergens oneindig ver weg in het universum zijn bevestigd.
De hemel wordt doorkruist door de laatste zwaluwen, die als pijlen heen en weer vliegen. Ze scheren rakelings langs mijn hoofd en storten zich halsoverkop op grote wolken insecten die tussen hemel en aarde zweven. Ik voel de windvlaag van hun vleugels tegen mijn slapen. Duidelijk zie ik vlak voor me hoe het zwarte lijfje van een iets meer gestroomlijnd en groter insect wordt verzwolgen door een zwaluw die het met opengesperde snavel krijsend achternazat. Het is zo stil dat ik zelfs het snerpende geluid kan horen van zijn lijfje dat, verbrijzeld en vermorzeld, nog pijn voelt binnen het lichaam van het andere dier, terwijl dat in een roes opnieuw hemelwaarts stijgt.
Ik blijf hier nog lange tijd zitten. Geleidelijk verdwijnt het licht, deze hele plantenwereld wordt vóór mijn ogen steeds donkerder. Aan alle kanten beginnen de kreten op te stijgen van de nachtdieren, onzichtbaar in het zwarte gebladerte.
Geen enkel teken van menselijk leven.
Pas wanneer de duisternis nog dichter wordt en de eerste sterren beginnen te flonkeren, gaat er aan de andere kant van dit overhellende ravijn, op een vlakker stuk van de bergrug hiertegenover, in een zadelvormige uitholling te midden van de bossen, elke avond weer, altijd om dezelfde tijd, plotseling een lichtje aan.

 

2

Wat voor lichtje zou dat zijn? Wie zou het aansteken, vraag ik me af, terwijl ik door de stenen straten loop van dit gehucht waar niemand meer woont. Zou het licht soms uit een afgelegen huisje in het bos afkomstig zijn? Of zou het van een lantaarn zijn die daarboven is achtergebleven in een ander gehucht, dat net als dit onbewoond is maar kennelijk nog aangesloten op het elektriciteitsnet, en gaat het gewoon door een stroomstoot altijd om dezelfde tijd aan?
Je hoort alleen het geluid van mijn voetstappen door de straatjes weerklinken, ik ontwaar de stenen treden van een gehavend trappetje, de ingezakte deur van een stal, de resten van de kapotte, met klimplanten bedekte leistenen daken waaruit toppen van tussen het puin opgeschoten vijgen- of laurierbomen omhoogsteken, twee stenen kuipen vol water, en grote deuren waarvan de felgekleurde verf afgebladderd is.
Waar ben ik, vraag ik me af. Wat zie ik? Bestaat deze buitenwereldse plek die mijn ogen zien ook werkelijk? Ook al weet op de hele wereld niemand behalve ik dat die plek bestaat en dat er op dit moment een volstrekt eenzame man zijn lichaam voortbeweegt te midden van deze stenen overblijfsels waarover aldoor, dag en nacht, klimplanten voortwoekeren?
Ik sla een aflopend straatje in dat naar een klein kerkhof leidt. Wanneer de maan zich vertoont, zie je duidelijk, door zijn spookachtige schijnsel als bij daglicht verlicht, de rand van het door planten overwoekerde weggetje, de afgrond waaruit het geluid van water opstijgt dat zijn bedding uitholt in de resonerende, door regen doordrenkte rotsspleten van de bergen en in de ravijnen, en je ziet de grote silhouetten van de bomen die zich tegen de hemel aftekenen. Alleen ’s nachts, in het maanlicht, begrijp je echt wat bomen zijn, deze zuilen van hout en schuim die zich naar de lege ruimte van de hemel uitstrekken.
Als de maan er niet is, moet je op de tast door het donker lopen, onder het indrukwekkende hemelgewelf, doorzeefd met tienduizenden onbewoonde sterren en andere lichtdraden.
Op een nacht, terwijl ik langs ditzelfde straatje naar beneden liep, hoorde ik vlak na een bocht waar het nog donkerder is, een zacht geluid tussen het gebladerte. Ik draaide me om en keek. Het waren twee dassen. Ze staarden me aan met hun wit omrande, in het duister bijna reflecterende ogen. Van verbazing bleef ik staan. Een van de twee dassen stak snel het weggetje over, waarmee hij een beweging voltooide waaraan hij waarschijnlijk al was begonnen voordat hij mij zag verschijnen. De andere bleef onbeweeglijk naar me staren, doodsbang door de aanwezigheid van een mens in zijn territorium.
Ook ik bleef stilstaan, om hem de tijd te geven op zijn beurt over te steken en zich aan te sluiten bij de eerste das, die al aan de overkant was. Maar hij verroerde zich niet. Hij bleef me aanstaren met zijn grote, wit omrande ogen, nog steeds aan de kant van de weg, onbeschut en zo angstig dat hij niet eens in staat was zich tussen de bladeren te verschuilen.
‘Toe maar!’ moedigde ik hem zachtjes aan. ‘Steek jij ook maar over! Aan de overkant wacht iemand op je. Ik blijf hier, wees maar niet bang, ik doe je geen kwaad.’
Maar de das verroerde zich niet. Ik zag nog steeds die twee witte kringen in het donker. Toen deed ik een paar passen achteruit om de afstand tussen ons te vergroten en hem gerust te stellen. Maar hij leek aan de grond genageld. Ik ging nog verder terug. Het was niet genoeg. Ik liep achteruit tot voor de bocht, zodat hij me niet meer kon zien en zou besluiten over te steken. Af en toe boog ik me voorover om te kijken of hij eindelijk een besluit had genomen. Maar nog steeds waren daar die twee grote witte kringen, met in het midden twee glanzende ogen die me strak aankeken omdat ze wel doorhadden dat ik daar stond in het donker.
Die nacht moest ik teruglopen tot aan het gehucht voordat de das, die hoorde dat mijn voetstappen zich steeds verder verwijderden, uiteindelijk besloot naar de andere das toe te gaan, die tegen de grond gedrukt tussen de bladeren op hem wachtte.
Vannacht is alles donker, er is geen maan. Ik wandel over het aflopende straatje tot aan een laatste bocht, waarachter plotseling de lichtjes van een kerkhof te zien zijn. Ik daal nog verder af, kijk vanuit de verte naar deze kleine melkweg van licht in het donker. Ik kom aan bij het gesloten hek. Ik kijk van dichtbij naar de lampjes die branden bij de nisgraven, in die ondefinieerbare kleur tussen oranje en rood, helder flikkerend in de duisternis van deze maanloze nacht. Ergens vandaan zal wel een stroomstoot komen waardoor ook deze lampjes aangaan..., zeg ik tegen mezelf. Maar hoe kan het dat hier een kerkhof is, juist bij dit gehucht waar niemand meer woont? Wie zijn de mensen die hier liggen, in de aarde en in de nisgraven? Waar komen ze vandaan? Mannen, vrouwen en zelfs kinderen, denk ik, te oordelen naar de bergjes aarde die minder groot zijn dan de andere en naar de kleine foto’s die amper door deze lampjes worden verlicht...
Ik keer naar huis terug langs het donkere straatje, onder die uitbundige sterrenhemel. Naast de stenen kuipen, misschien uit een oud ijzeren rooster gekropen waaronder je water hoort borrelen, bespeur ik het gedrongen, donkere silhouet van een pad, die als hij mijn voetstappen hoort met logge sprongen wegvlucht.
Ik ga mijn huis binnen. Sluit het hekje, ook al is er niemand. In de keuken drink ik twee glazen water. Ik bestijg de kleine houten trap. Betreed mijn slaapkamertje. Ik kleed me uit, trek mijn pyjama aan. Ik stap in mijn smalle bed dat een beetje piept wanneer ik me uitstrek. Mijn oren tuiten in deze volkomen afwezigheid van geluid. Zo blijf ik een poosje liggen, mijn ogen wijd open in het donker. Ik zou niet kunnen zeggen hoe lang. Misschien verkeer ik al tussen waken en slapen wanneer ik beneden gekraak meen te horen: plotselinge, scherpe geluidjes, misschien het hout van de meubels en de laden dat in het donker krimpt en uitzet.
Ik sta op. Daal het trappetje af, loop wat rond op de benedenverdieping, doe het licht aan om te controleren of alles op zijn plaats staat en er niemand is binnengekomen, ook al weet ik dat er niemand is. Ik ga ook kijken in de wc. Ik trek door omdat er een beetje water druppelt doordat de vlotter niet goed sluit, wat in de stilte en het donker van de nacht meer geluid lijkt te maken.
Ik ga naar bed terug. Sta op het punt in slaap te vallen. Maar er zijn nog andere geluiden, deze keer komen ze van boven, vanuit de ruimte tussen het plafond en het dak. Want door de dakpannen of langs de schoorsteen glippen weleens dieren naar binnen, ook tamelijk grote, niet alleen vogels maar ook vierpotige dieren, die vervolgens daar, boven mijn hoofd, in het donker rondlopen.
Ik doe het licht aan. Stap weer mijn bed uit. Pak de zaklantaarn. Zet de haakladder tegen de muur. Klim naar boven. Open het valluik, hoestend vanwege het stof dat naar beneden dwarrelt. Van onderaf bekijk ik die donkere ruimte vol roerloze voorwerpen, stukken hout, bladen cellofaan, welhaast versteend onder een laagje kalk.
Ik richt de zaklantaarn op verschillende punten. Maar er is niets te zien, er zijn geen ogen die me verblind vanuit het donker aanstaren.
Ik ga weer naar bed terug. Doe de lamp op het nachtkastje uit. Maar meteen daarna sta ik nogmaals op omdat ik niet meer weet of ik het houten luikje van het kleine raam heb gesloten. Ik doe een paar passen, met blote voeten op de houten vloer. Ik ga even bij het raam staan kijken naar de donkere, met bos begroeide bergen. Ik werp nog een laatste blik op dat lichtje dat in het donker brandt aan de overkant van het ravijn.
Wat voor lichtje zou dat zijn, vraag ik me weer af.
Ik sluit het raampje. Ga naar bed terug. Even later val ik in slaap.

 

Oorspronkelijke titel La Lucina
© 2013 Arnoldo Mondadori Editore S.p.A., Milano © 2015 Mondadori Libri S.p.A., Milano
Copyright Nederlandse vertaling © Nini Wielink en Uitgeverij Oevers, 2020

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum