Leesfragment: Het Oog van de Naald

09 oktober 2021 , door Wiesław Myśliwski
|

12 oktober verschijnt de nieuwe roman van Wiesław Myśliwski, Het Oog van de Naald, in de vertaling van Karol Lesman. Wij publiceren voor.

De nieuwe magistrale roman van de Poolse meesterverteller over de liefde, de verstrijkende tijd en onze herinnering

Op de steile stenen trap van Het Oog van de Naald, een smalle doorgang van een middeleeuws stadje naar de groene vallei, komt een man zijn oudere ik tegen. Beiden wachten op een meisje – de een sinds kort, de ander misschien al zijn leven lang. Wie is zij?

De herinneringen die worden opgehaald aan een kindertijd tijdens de oorlog en een jeugd tijdens het communisme worden ingenieus verweven met gedachten over de bereikte ouderdom. Tegelijk is Het Oog van de Naald een ontroerende roman over de liefde – volgens de schrijver de hoogste staat van wijsheid die een mens kan bereiken.

Evenals in Over het doppen van bonen vormt een ontmoeting tussen twee mannen de aanleiding tot een intrigerende vertelling. Karol Lesman, bekroond met de Martinus Nijhoff Vertaalprijs, vertaalde de roman op virtuoze wijze.

N.B. Lees op onze site ook een fragment uit De horizon en uit De laatste hand, en Lesmans brief over Mysliwski, naar aanleiding van het verschijnen van Over het doppen van bonen.

 

Hoofdstuk een

Het was zoals ik zeg. Hij was over zijn wandelstok gestruikeld. Ik weet niet waarom hij heeft omgekeken. Er liep niemand achter hem. Natuurlijk had ik hem herkend. Ook al was hij onherkenbaar veranderd, niet zo gek na al die jaren. Ik heb alleen niet laten merken dat ik hem had herkend. Misschien dat hij daarom dacht dat ik hem niet herkende. Ik deed net of hij voor mij een van degenen was die voortdurend deze trap op en af gaan. Ik vroeg me zelfs nog even af of ik hem niet moest waarschuwen dat hij niet naar die vroegere wilde, groene vallei moest afdalen, want dat die er niet meer was. Oudere mensen bezoeken graag plekken die er niet meer zijn en waarvan niet bekend is of ze er ooit wel zijn geweest. Ik snap niet welk verlangen hen zo trekt. Helaas, verlangens van ouderen zijn soms gevaarlijk. Als je nu nog over vlak terrein in die vallei kon komen, misschien dat ik hem dan nog had begrepen. Alleen is geen enkele vallei te bereiken over vlak terrein, dat is nu eenmaal de aard van valleien. Over die trap afdalen op zijn leeftijd en met een wandelstok, als de benen dienst weigeren en de ogen tijdens het kijken niet alleen de wereld maar elke stap die je zet missen, is hetzelfde als je in je jeugd voorstellen dat je in plaats van armen vleugels hebt en die vallei in vliegt.
Ik had niet gedacht hem daar te ontmoeten en toch was hij daar ineens. Ik begon over mijn hele lichaam te trillen, ik dook in elkaar, ik wilde op dat moment hier noch ergens anders zijn. Nadat hij de eerste trede met zijn wandelstok had afgetast, had hij er onzeker zijn voet op gezet, waarna hij het erop waagde de volgende te zetten. Met evenzoveel moeite kwam hij de elkaar opvolgende treden naar beneden. Gebrekkig maar koppig, dacht ik bij mezelf. Waarom zijn oude mensen toch zo koppig, waarom kunnen ze het niet overlaten aan degenen die na hen komen?
Hij bleef voortdurend voor korte, lange tijd stilstaan op elke traptrede, kijkend naar zijn voeten, alsof hij er niet zeker van was of hij altijd deze trap was afgegaan, opgegaan of dat zijn geheugen hem misschien in de steek liet. Op zijn leeftijd komt het wel vaker voor dat het geheugen trager wordt van het zich herinneren, aangezien het de mens bezwaart met verplichtingen die hij sowieso al moe is na zoveel levensjaren. Hij tastte elke trede af met zijn stok om zich ervan te vergewissen dat hij veilig kon afdalen. Eerst zette hij zijn linkervoet neer, daarna zijn rechter. En met dezelfde voorzichtigheid bracht hij schuifelend zijn rechtervoet naar zijn linker op de volgende trede. De wandelstok, die hij in zijn rechterhand hield, leek mij onzeker en trilde als hij er de trede mee aanraakte.
Ik was bang dat hij nog duizelig zou worden, als hij zo op elke trede naar zijn voeten zou kijken. Ik vroeg me af of ik hem in de doorgang uit de weg moest gaan of dat ik hem eerder niet moest doorlaten als hij bij Het Oog van de Naald zou aankomen.
Hij was niet verbaasd toen hij me zag, misschien had hij zelfs wel verwacht dat ik hem zou waarschuwen, voordat hij vanuit het park door de stad hier zou aankomen. Hij bleef op een trede boven mij staan en zonder me in de ogen te kijken zei hij: ‘Ik ben nog naar het park gegaan, maar dat was voor het laatst. Ik weet niet of u het zich nog herinnert dat zij soms van school door het park naar huis ging. Ik ben op een bankje gaan zitten en besloot daar te wachten. Er kwam een Zigeunerin voorbij met een kind aan de borst. Denkt u dat ze net als toen bleef staan? Welnee. Ze vroeg niet eens of ze me de toekomst mocht voorspellen, ook al krijste het kind toen ze me passeerde. Kennelijk was ze van oordeel dat de toekomst niet voor me maar achter me lag en dat ze me er geen jaren meer bij zou kunnen geven, want hoe in godsnaam. Ik had al een tijdje zo gezeten en was van plan spoedig op te staan en de weg door de stad te nemen, want misschien zou zij ook vandaag die route nemen, voor het geval ze nog iets wilde kopen, maar er kwam een oud vrouwtje langs, dat vroeg of ze naast me mocht komen zitten.
“Of wacht u soms op iemand?”
“Nee hoor, gaat u zitten,” zeg ik. “Vroeger heb ik wel gewacht, maar dat is heel lang geleden.”
“Lang geleden, kort geleden, maar als je van iemand hebt gehouden, dan wacht je nog steeds.”
“Hebt u van iemand gehouden?”
“Dat is me ook een vraag. Zou er iemand bestaan die nooit van iemand heeft gehouden? U leeft zo te zien al heel wat jaren, net als ik, en dat weet u niet? Ik hou tot op de dag van vandaag van hem, hoewel vast al tevergeefs. Ik heb er spijt van dat ik het hem nooit heb verteld.”
“En waarom hebt u het dan niet verteld?”
“Ik was ziek en de doktoren gaven me niet lang meer, dus wilde ik hem niet bezwaren met mijn liefde. Vooral ook omdat hij na het eindexamen is weggegaan. Ik heb zelfs niet geweten waarheen en nu leeft hij misschien wel niet meer. Zou u het hebben gezegd als u er niet zeker van was geweest dat u zou blijven leven?”
“Dat durf ik niet te zeggen, vooral niet na zoveel jaren. Misschien zou ik haar ook wel niet hebben willen opzadelen met gewetenswroeging, dat ze mijn liefde zou verloochenen als ze zou komen te overlijden.”
“Betekent dat dat u van iemand hebt gehouden?”
“Ik hou nog steeds van haar, hoewel ik eveneens geen zekerheid heb of zij nog in leven is. Maar al zou ze nog leven, ik zou het haar denk ik ook nu niet gezegd hebben als we elkaar zouden tegenkomen, want zij zou mij noch ik haar herkennen. Wij zijn niet langer wie wij in onze jeugd waren.”
“Als je van iemand houdt, blijf je altijd dezelfde. Als een mens dat in zijn jeugd zou hebben geweten, zou hij anders hebben geleefd. Maar hij bederft alles. En het vaakst de liefde. Nou, ik ga maar weer eens. Ik moet mijn katten eten geven.”
“Hebt u er veel?”
“Hangt ervan af. Hoeveel erop afkomen.”
“Ik loop wel even met u mee.”
“Nee, dank u, dat hoeft niet. Het is niet ver. En waar moet u heen? Want zal ik anders even met u meegaan? U loopt met een wandelstok en ik godzijdank nog op eigen benen.”
“Dat red ik wel, ik moet veel minder ver dan u.”’
Hij tastte met zijn stok de volgende trede af, maar het was alsof hij de wandelstok niet vertrouwde, want hij ging met de punt ervan naar links en naar rechts over die trede alvorens een volgende stap te zetten. Ik wilde hem vragen waarom hij eigenlijk naar die vroegere wilde, groene vallei wilde afdalen, maar hij was me voor: ‘Ik heb met u te doen dat u verder moet leven. Maar misschien hebt u meer geluk. Dat wens ik u in elk geval. Hoewel volgens mij van een wens nog niemand beter is geworden.’ Op dezelfde manier tastend met zijn stok stapte hij op de volgende trede. ‘Eerlijk gezegd is elk leven een herhaling van iemand anders zijn leven. Het verleden loopt op ons vooruit, moet u weten, wij sloffen er maar wat achteraan. Want wie zou zijn eigen leven kunnen bijhouden.’ Hij bleef op de volgende trede staan. ‘Ach, hoeveel voeten moeten hier niet langs zijn gegaan. Is het u ook opgevallen hoe afgesleten deze treden zijn? Daar zijn eeuwen voor nodig geweest. Wie weet lopen ze hier nog steeds langs. Misschien ga ik wel met hen mee. Wat, verbaast u dat? In een menigte is het altijd prettiger.’ En met zijn wandelstok de volgende trede aftastend wankelde hij, maar het was net of iemand hem in evenwicht hield. ‘Toen ik op het lyceum zat... Wat zal ik u trouwens vertellen, u zult het zelf beleven want u moet het beleven. Want zonder dat zou u uzelf nooit de vraag kunnen stellen of het de moeite waard was. Alle vragen die we ons in ons leven stellen zijn terug te brengen tot die ene vraag, of het de moeite waard was. Nou, niet op uw leeftijd. Na jaren, pas na jaren. Nu zou u niet hebben geweten wat u moest antwoorden. U moet alleen niet vergeten dat de jeugd u lang op een dwaalspoor kan brengen. Laat u niet om de tuin leiden. Het kan plots blijken dat u vele jaren geleden jong bent geweest. Helaas. Excuses voor deze bittere woorden, maar alleen die resten me nog. In ruil daarvoor geef ik u mijn leven. Het zal u van pas komen als u overmand wordt door de leegte. Leegte is het ergste wat ons kan overkomen. En die kun je alleen het hoofd bieden door in iemand anders zijn leven te leven. Niemand begint trouwens zijn leven bij zichzelf. Nu begrijpt u dat nog niet. Maar op den duur, als u het zult gaan bezoeken... Ik zou wel willen weten wat uw indrukken zullen zijn. Onder die van mij waren betere en mindere, zoals dat gaat in het leven. Op een keer ben ik mijn kindertijd ontvlucht, maar het zou kunnen dat u die nooit zult willen verlaten. Dat komt voor. Ik zal u echter zeggen dat u daar niets aan hebt. Het leven is achter jezelf aan dwalen zonder de hoop te hebben jezelf ooit te vinden. Maar genoeg nu, want anders lopen ze me nog voorbij. En ik heb nog zoveel treden te gaan.’

 

Copyright © 2018 Wiesław Myśliwski
Copyright vertaling © 2021 Karol Lesman / Em. Querido’s Uitgeverij bv, Weteringschans 259 1017 XJ Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum