Leesfragment: Het proces van Sören Qvist

04 juli 2021 , door Janet Lewis
|

8 juli verschijnt Janet Lewis' roman Het proces van Sören Qvist, in de vertaling van Paul van der Lecq. Wij publiceren voor!

Een opzienbarende rechtszaak zorgt voor opschudding in een klein gehucht op Jutland. De geliefde dorpspredikant Sören Qvist moet voor de rechter verschijnen. Hij zou in een opwelling van woede zijn met iedereen ruziënde knecht Niels om het leven hebben gebracht. Niemand in het dorp acht deze man Gods tot een dergelijk misdrijf in staat, al spreekt alle bewijs tegen hem.

De rechter zoekt uit alle macht naar een getuige die de predikant kan vrijpleiten, en zijn familie geeft hem zelfs de kans om uit de gevangenis te ontsnappen. De predikant zelf is ervan overtuigd dat hij de moord niet op zijn geweten heeft, maar wat hem vooral parten speelt, is het geloof dat God hem schuldig acht en hem niet meer in bescherming neemt: God, mijn God, waarom heeft U mij verlaten? Wat brengt een mens ertoe om zijn morele integriteit en zijn geloof te verkiezen boven zijn eigen leven?

In deze roman, gebaseerd op een legendarische rechtszaak uit 1625, onderzoekt Janet Lewis de mysterieuze redenen waarom Sören Qvist zijn vonnis met een bijna serene rust accepteerde.

 

Een

De herberg lag in een kuil in het landschap, aan de voet van een lage, licht hellende heuvel die begroeid was met kale beuken en net hoog genoeg kwam om de rechte rookpluimen uit de schoorstenen te doen breken en neerdalen. De lucht was beneveld en klam. Het was eind november, laat in de middag, maar uit het westen kwam geen zonlicht en in het oosten, waar de koude mist zich ophoopte boven de kust van Jutland, doemde een muur van wolken op. Er hing een zeelucht, zelfs een paar kilometer landinwaarts, maar de reiziger die de herberg onder ogen kreeg liep nu al zoveel dagen parallel aan de kust dat hij zich van die zilte geur niet meer bewust was.
De herberg was hem bekend en hij meende te weten wat zich daarachter schuilhield, voorbij de bocht in de weg, die de contouren van de begroeide heuvel volgde en in de schemering verdween. Toch had die herberg, gehuld in zijn eigen dampen, ook iets vreemds voor hem, zoals hij er van deze kant op neerkeek. Boven de deur hing nog steeds het houten uithangbord van de Gouden Leeuw, hoewel de broze felgele verf grotendeels was afgebladderd. De laatste bleke schilfers waren net zo verkleurd als de beukenbladeren die zich vastklampten aan de jonge boompjes aan de rand van het kale bos. De laatste keer dat hij het gezien had was het een vrolijke tint geweest zoals die van boterbloemen. Dat was in de hoogtijdagen van het liefdesleven van de koning, toen de herberg was vernoemd naar zijn buitenechtelijke kinderen, ‘gouden leeuwen’, die nog altijd achtenswaardiger waren dan de wettige kinderen van de meeste mensen. Nu de koning oud was, en Denemarken verschrompeld en verpauperd onder zijn heerschappij, gedroegen sommige van die gouden leeuwen zich inderdaad zeer achtenswaardig. Anderen maakten ruzie met elkaar. Maar zelfs hier in Jutland, dat het meest onder de oorlogen van de koning had geleden, werd het bewind van Christiaan iv nog steeds als roemrijk gezien. Zelfs de reiziger die neerkeek op de Gouden Leeuw achtte de koning hoog. Diens gezondheid liet te wensen over, sinds de grote zeeslag om de Kolberger Heide was hij blind aan één oog en hij was negenenzestig geworden, maar nu in het jaar 1646 was Christiaan een zelfs nog grotere held voor zijn onderdanen dan in de periode van zijn robuuste en flamboyante jeugd.
Toch was het niet alleen de afgebladderde verf van het uithangbord die de herberg een ander aanzien gaf. De reiziger herinnerde zich een openstaande deur, overdadig licht dat zich verspreidde over de weg en mensen die kwamen en gingen. Vanavond was de deur gesloten en alle luiken van de vensters waren dicht. Er was niemand te zien. Ook aan de contouren van de herberg leek iets te zijn veranderd, maar na langzaam in zijn geheugen te hebben gespit, besloot de reiziger dat het niet de herberg zelf was waar iets aan ontbrak, maar de achtergrond en de omlijsting daarvan. Hij wist wel zeker dat iets voorbij het erf een houten huisje had gestaan en een tweede huisje aan de overkant van de weg, maar die waren nu verdwenen. De herberg maakte geen deel meer uit van een groter geheel, maar stond geheel en al op zichzelf.
De aanblik van die gesloten deur en de dichte luiken was niets nieuws voor hem sinds hij deze afgelegen streken in Jutland had bereikt. Hij had een onherbergzaam, half verlaten landschap doorkruist. Hij was langs boerenbedrijven gekomen met velden die maar mondjesmaat werden verbouwd en langs boerderijen die dakloos waren gebleven, met verkoolde balken die in de kamers waren gevallen en werden overwoekerd door het stugge Jutlandse gras. Maar hij was zo traag van begrip geweest dat hij ervan uit was gegaan dat bij aankomst in zijn eigen regio en zijn eigen dorp alles bij het oude zou zijn gebleven, met openstaande deuren en gemoedelijke bewoners.
Hij liep de glooiende heuvel af, hinkend, want een van zijn laarzen had geen zool meer en de andere zool zat los, zodat zand en kleine kiezels naar binnen drongen. Hij bereikte de herberg en klopte aan. De Gouden Leeuw hing boven hem zonder te piepen, zo roerloos en zwaar was de lucht. Een geelbruine windhond met een staart die zo lang was als een zweep kwam om de hoek van het pand heen geslopen en nam hem wantrouwig op met bleekgele ogen, maar toen hij de deur hoorde opengaan, keerde hij om en ging ervandoor met zijn lange gekrulde staart tussen de poten. Een jonge vrouw met een mooi lang figuur, een stevige boezem en rechte schouders dook op uit de herberg en deed de deur achter zich dicht, met één hand op de klink.
Ze voerde de geur van de herberg mee naar buiten. Die had zich gehecht aan het zware weefsel van haar kleding en ze stelde zich op voor de vreemdeling in een zinnenstrelend aureool van warme lucht. Een lucht van bier, houtrook, gebraden vlees en vis, wol en leer die was doortrokken van vet en zweet, een subtiel, meervoudig aroma van levenslust en voedsel dat de neus van de vreemdeling overviel met een belofte van al het goeds achter die gesloten deur, zodat zijn maagwand pijnlijk ineenkromp. Ze wachtte tot hij het woord nam, sloeg haar armen om zich heen tegen de kou. De vreemdeling nam zijn breedgerande vilten hoed af, hield die onder zijn rechterarm en vroeg nederig of zij de nieuwe uitbaatster was van de Gouden Leeuw. Haar blik verplaatste zich kort naar het uithangbord boven hen en richtte zich daarna weer naar omlaag, naar zijn jas, zijn armzalige voeten, en ze zei ja, zij was de herbergierster.
‘Kunt u me in dat geval een maaltijd aanbieden en een slaapplaats voor de nacht?’ vroeg hij.
Haar ogen bleven hem onderzoekend opnemen, en hoewel haar gestalte gehuld was in de warmte en de geur van gastvrijheid had ze een afstandelijke, kille blik in haar ogen. De hoek van haar mond trok iets omhoog en ze vroeg: ‘Als gast, of als bedelaar?’
‘Nou, vanavond,’ zei hij, en hij keek naar zijn kapotte laarzen, en daarna, in verlegenheid gebracht, in haar koude, heldere ogen, ‘vanavond kan ik niet betalen. Maar daar zou best eens verandering in kunnen komen,’ voegde hij er snel aan toe. ‘En ik ben nog nooit zo uitgehongerd geweest als nu.’
‘Maar vanavond,’ zei ze, ‘heb ik gasten – een bruiloft – en de herberg zit boordevol. Ik heb geen plek voor bedelaars.’
‘Ik ben soldaat geweest,’ zei hij.
‘Soldaten worden niet gewaardeerd in deze streken,’ zei ze.
‘U zou de hongerlijders te eten moeten geven, zodat u schatten kunt verzamelen in de hemel,’ zei hij vervolgens, wat niet klonk alsof hij daar zelf veel geloof aan hechtte. ‘Als er feest wordt gevierd zullen er genoeg kliekjes overblijven,’ voegde hij daar met meer overtuigingskracht aan toe.

[...]

 

© 1947, 1974 Janet Lewis
Nederlandse vertaling © 2021 Paul van der Lecq en Uitgeverij Cossee bv, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum