Leesfragment: Het weekend

19 juli 2021 , door Charlotte Wood
|

9 augustus verschijnt Charlotte Woods internationale succesroman Het weekend, in de vertaling van Ireen Niessen. Wij publiceren voor!

In de weergaloze roman Het weekend van Charlotte Wood zijn Jude, Wendy, Adele en Sylvie al hun leven lang vriendinnen. Hun vriendschap is rotsvast, warmhartig en eerlijk, maar wanneer Sylvie overlijdt, lijkt de grond onder de voeten van de anderen weg te glijden. Zoals elk jaar komen de vriendinnen een weekend samen in Sylvies strandhuis, alleen dit keer niet om te feesten, maar om het op te ruimen voor de verkoop. Zonder de evenwichtige Sylvie komen er echter frustraties en pijn uit het verleden boven water. Opvliegende karakters, ongenode gasten, te veel wijn en een oude hond zorgen voor een explosieve situatie en de vriendschap dreigt voorgoed uit elkaar te spatten.

Het weekend van Charlotte Wood is een onvergetelijke roman over ouder worden, vriendschap, carrière en liefde. Charlotte Wood schrijft nietsontziend, met rake observaties en vlijmscherpe humor. Genomineerd voor de Miles Franklin Award, de Prime Minister’s Literary Award en de Stella Prize 2020. Tevens door The Times uitgeroepen tot Boek van het Jaar 2020.

 

1

Het was niet de eerste keer dat het gebeurde, dit ontwaken in het bleke, vroege ochtendlicht met een stille maar dringende behoefte om naar de kerk te gaan.
Zonder twijfel cognitieve achteruitgang. Schade aan de frontaalkwab, religie, angst voor de dood, het kwam allemaal op hetzelfde neer. Jude maakte zich geen illusies.
Dit verlangen – was het verlangen? Het was mysterieus, een innerlijke drang, een hunkering die kwam en ging, vertrouwd maar toch nog sterk en verrassend als ze haar opwachting maakte. Zoals de artrose die opvlamde aan de basis van haar duim. Het punt was dat dit gevoel niets te maken had met Kerstmis of met wat dan ook in haar wakende leven. Het kwam ergens vanuit de wereld van de slaap, vanuit haar dromende zelf.
In het begin verontrustte het haar als het kwam, maar nu gaf Jude zich eraan over. Ze lag in haar witte bed, twee dagen voor kerst, en stelde zich de koele, donkere ruimte van een kathedraal voor, waar ze alleen kon zijn, verwelkomd door een onzichtbare, fluwelen kracht. Ze stelde zich voor dat ze knielde, haar hoofd op het eeuwenoude hout van de kerkbank voor haar legde en haar ogen sloot. Het was vredig in die rustige ruimte van haar verbeelding.
Krimp van de frontaalkwab, zonder twijfel. Op deze leeftijd onvermijdelijk.
Ze zag de zachte grijze bol van haar brein voor zich en dacht aan lamshersenen op een bord. Ze at vroeger graag hersenen, het was een van de gerechten die ze met Daniel vaak bestelde. Maar de laatste keer dat ze dat had gedaan – drie weke, kleine dingetjes naast elkaar op een rechthoekig bord – walgde ze ervan. Elk hersentje was zo klein dat het op een dessertlepel paste, en in het chique Turkse restaurant waren ze onopgesmukt, zonder vermomming met kruimels of garnering: alleen maar drie kale, gepocheerde klodders op een bedje van groen. Ze at ze wel, natuurlijk, dat was een van haar principes: je weigerde niet wat je kreeg aangeboden. In dit geval zelfs uitgekozen had. Maar bij de eerste hap gaf het ding mee in haar mond, te vettig, als zacht wordende boter; lauw en lichtgrijs, de kleur en smaak van motten of de dood. Op dat moment zag ze met een schok de drie lammetjes voor zich, elk zijn eigen bewuste zelf, met zijn eigen zintuigen, intieme genoegens en pijn. Na dat ene stukje kon ze niet verder en at Daniel de rest op. Ze had ‘Ik wil niet dood’ willen zeggen.
Uiteraard zei ze dat niet. In plaats daarvan vroeg ze Daniel naar de roman waar hij in bezig was. William Maxwell of William Trevor, die verwarde ze vaak met elkaar. Hij was een goede lezer, Daniel. Een lezer in de ware zin van het woord. Daniel bespotte mannen die geen fictie lazen, wat gold voor bijna alle mannen die hij kende. Ze waren bang voor iets in henzelf, zei hij. Bang om ontmaskerd te worden, om niet te begrijpen – of waarschijnlijker nog het tegenovergestelde: ze zouden zichzelf erdoor gáán begrijpen en daar waren ze als de dood voor. Daniel snoof dan. Ze zeiden dat ze er geen tijd voor hadden, wat helemáál een lachertje was.
Jude trok het laken op tot haar kin. De dag voelde nu al plakkerig; het laken lag koel over haar klamme lichaam.
Wat zou er gebeuren als ze eerdaags op een ochtend niet wakker werd? Als ze ’s nachts in haar bed zou doodgaan? Niemand zou het weten. Er zouden dagen verstrijken. Uiteindelijk zou Daniel bellen en geen gehoor krijgen. En dan? Ze hadden het er nooit over gehad: wat te doen als ze zou sterven in haar bed.
De vorige kerst was Sylvie er nog, en deze kerst niet meer – en nu gingen ze het huis in Bittoes opruimen. Neem maar wat je wilt, had Gail hun vanuit Dublin laten weten, in een e-mail. Maak er een vakantie van. Hoe kon je het opruimen van het huis van je dode vriendin als vakantie beschouwen… Maar het was Kerstmis en Gail voelde zich er schuldig over dat ze terug naar Ierland was gevlogen en het aan hen overliet. Dus. Neem maar wat je wilt.
Jude wilde niets hebben. Ze kon niet voor de anderen spreken.
Sylvie lag inmiddels elf maanden onder de grond.
De herdenking had in het restaurant plaatsgevonden (onherkenbaar vergeleken met vroeger – alles was nu verleden tijd behalve de naam) met heerlijke gerechten en goede champagne; goede speeches ook.
Wendy sprak prachtig, eerlijk, poëtisch. Gail boog stil maar hevig snikkend voorover, met Sylvies arme, verdrietige broer Colin naast haar, die niet in staat was Gail aan te raken en te troosten. Hij was eenentachtig, was terreinknecht geweest bij de golfclub in hun geboorteplaats en daar gebleven lang nadat de rest van de familie er was vertrokken. Had nooit kunnen verwerken dat zijn zus lesbisch was.
Uiteindelijk ging Sylvie naar een plek die niemand had verwacht: een ouderwets graf in Mona Vale, naast haar ouders. Hier gingen Jude, Wendy en Adele naartoe met Colin, en Gail, en Andy en Elektra, mensen van vroeger. Ze hadden er op de warme begraafplaats gestaan met een meelevende priester (een priester! voor Sylvie!), en Jude had een handvol aarde gepakt en op de kist gegooid. Vreemd dat ze dat in al die jaren voor het eerst had gedaan of het zelfs maar iemand had zien doen, behalve dan in een film. Ze voelde zich onnozel zoals ze daar op haar hurken met haar gelakte nagels in de droge grond zat te krabbelen, maar toen ze zich weer oprichtte en de aarde op Sylvies kist liet neerdalen was er een zucht van vreselijk verdriet door haar heen gegaan, opwaarts en haar lichaam uit tot in het oorverdovende, glinsterend witte geluid van de cicaden.
Sylvie was dood en voelde geen pijn. Ze hadden afscheid genomen. Er was niets om spijt van te hebben, maar ondertussen lag ze wel in die kist, onder het gewicht van al die aarde, waar haar koude, kleine lichaam wegrotte.
Gail zei dat ze er op het laatst vredig had uitgezien. Maar dat was geen vredigheid; het was de afwezigheid van spierspanning, van leven. Als je dood was leek je jonger, dat was een feit. Jude had nu zes of zeven dode gezichten gezien en die waren allemaal, op het moment dat het leven ze had verlaten, gladgetrokken, zodat ze op hun jongere ik leken. In een paar gevallen zelfs op een baby.
Hoelang deed een lijk erover om te verrotten? Sylvie zou het hebben uitgegild bij zo’n vraag. Wat heb je toch een macabere geest, Jude.
Boven haar draaide de plafondventilator in haar slaapkamer door, traag en tikkend. Haar leven was zo smetteloos en kaal als een bot, kaal als dat witte blad dat door de willoze lucht absoluut zeker en onveranderlijk zijn wegging. Dat zou een troost moeten zijn. Het was een troost. De kamers van haar appartement waren ontdaan van het verleden. Niemand zou stoffige dozen en kasten vol troep hoeven doorploegen voor Jude.
Ze lag in haar bed en dacht aan kathedralen. En ze dacht aan dieren: ratten onder de plankenvloer; krioelende kakkerlakken achter de gekruiste enkels en bloedende voeten van gipsen jezusbeelden. Ze dacht aan donkere, boosaardige vogeltjes, aan de gedempte geluidjes van wezens die doodgingen in de gaten tussen stenen en pleisterwerk, tussen plafonds en dakbalken. Ze dacht aan hun kak die uitdroogde en hard werd, en aan wat er gebeurde met hun huid en vacht en organen, die ongewijd rotten in holtes onder het dak.
Ze zou niet naar de kerk gaan, vanzelfsprekend, want ze was geen dwaas en ook geen lafaard.
In plaats daarvan ging ze naar de slager en de groenteboer, en dan nog naar de huishoudwinkel voor de laatste schoonmaakartikelen. En dan zou ze zonder haast over de snelweg naar de kust rijden, en vanmiddag zouden de anderen arriveren.
Het was geen vakantie, hadden de drie vrouwen elkaar gewaarschuwd, maar de waarschuwing gold feitelijk voor Adele, die zich uit de voeten zou maken zodra er gewerkt moest worden. Aan Adele zouden ze niks hebben, maar ze konden haar hier niet buiten houden.
Het was maar voor drie dagen. Twee, in feite, aangezien vandaag grotendeels zou worden opgeslokt door boodschappen, de rit ernaartoe en de aankomst. En op tweede kerstdag zouden de twee anderen weggaan en zou Daniel komen. Ze keek naar het soepel zwevende ventilatorblad. Zo zou zij zich gedragen: ongehaast, kalm door de uren glijdend tot Adele en Wendy vertrokken. Ze zou zich niet druk maken over de gebruikelijke dingen; daar waren ze alle drie te oud voor.
Ze bedacht dat een van hen de volgende kon zijn die het loodje legde. Gek dat dat tot nu toe nog niet in haar was opgekomen. Ze wierp het laken van zich af, dat schoon en wit opbolde.

[...]

 

© 2019 Charlotte Wood
© 2021 Nederlandse vertaling Ambo|Anthos uitgevers, Amsterdam en Ireen Niessen

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum