Vanavond, voorafgaand aan de Dodenherdenking, organiseert Athenaeum Boekhandel Van Rossum in samenwerking met Spui25 een programma rondom het zevende deel van Joodse huizen. Verhalen over vooroorlogse bewoners, met Ivo Weyel, Claudia Carli, Govert van Brakel, Pauline Micheels en Frits Rijksbaron. Het programma (19.00 – 19.45) is online te volgen, aanmelden kan op de website van Spui25. Lees bij ons alvast een fragment uit Ivo Weyels bijdrage aan het boek.
'Joodse Huizen gaat niet over steen of specie, het gaat niet over deurposten of raamsponningen, niet over dakpannen of dakkapellen; nee, het gaat over mensen, echte mensen van vlees en bloed. Over mensen zoals u en ik.'' ― Kefah Allush bij de presentatie van Joodse Huizen 6.
De belangstelling voor het joodse leven van alledag, dat nagenoeg volledig vernietigde deel van onze samenleving, is groeiende. De serie Joodse Huizen. Verhalen over vooroorlogse bewoners reconstrueert de historie aan de hand van adressen en vormt zo een gestaag groeiend papieren monument voor een verdwenen cultuur.
Ook in dit zevende deel spelen de verhalen verspreid over heel Nederland: Amsterdam natuurlijk, maar ook Apeldoorn, Groningen, Maastricht, Rotterdam, Utrecht en Zwolle zijn het toneel van deze episode in de vaderlandse geschiedenis. Het gaat over een arts in Amsterdam-Zuid en over een psychiater in het Apeldoornsche Bosch, over een zanger en over een voorzanger, over een hoedenmaakster en over een schoenmaker. Over kunstenares Fré Cohen en over een familie van musici. Over een slager, een poelier, een veehandelaar. Over de stichter van een puddingfabriek. Over doorsnee-Nederlanders uit alle lagen van de bevolking.
Een huis waar drie generaties woonden heeft veel te vertellen. Eerst was er het geluk van het jonge, grootouderlijke gezin met mijn moeder als klein meisje en een stoet aan personeel (‘Er was een huishoudster, een binnenmeisje dat in de woonvertrekken mocht komen als de bewoners zich daar ophielden en een buitenmeisje dat dat niet mocht, voorts een keukenmeisje, een kinderjuffrouw en na 1935 een gouvernante, een gezelschapsdame en een werkster’, zoals het wel en wee van het huishouden van de familie wordt beschreven in het boek Amsterdamse interieurs door Barbara Laan en Alexander Westra).Het was altijd een vol en levendig huis, vol familie, want die woonde dichtbij. Broers en zusters, ooms, tantes, allemaal verhuisden ze in die jaren naar deze toen nieuwe Amsterdamse wijk, een typische nieuwe-rijkenwijk waar de ineens veel geld verdienende middenklasse neerstreek. Iedereen woonde op loopafstand van elkaar. Uit die tijd dateert het nog steeds in zwang zijnde familiegebruik elkaar niet bij de naam, maar bij de straat te noemen.
‘Komt de Koningslaan ook?’‘De Hacquarts zijn toch met vakantie?’ ‘Doe De Lairesse de groeten.’
Mijn grootouders voerden een joods huishouden, zij het met een enorme Franse slag. Op Grote Verzoendag werd er gevast, de sjoelgang was dan meer sociaal ingegeven dan vroom, en de volgende dag at mijn grootvader weer met veel liefde garnalen die hij altijd zelf pelde. Hij deed dat met de snelheid van een volleerd Urker visser. Mijn grootmoeder kon op Kol Nidree plotsklaps als ze de geest kreeg, in de hoek van de kamer gebeden gaan opzeggen, terwijl ze buigend als op het ritme van een metronoom, naar het oosten stond gekeerd. Dacht ze. ‘Andere kant op, schat, je neigt nu naar het noorden’, riep mijn grootvader achteloos terwijl hij garnalen pelde. Ook met kerstmis had de familie een nogal tweeslachtige verhouding. Natuurlijk kwam er geen kerstboom in huis! Maar ja. Het personeel dan? In die tijd kreeg het personeel nog geen vrij met de feestdagen, dus er moest toch iets voor hen worden geregeld? Dus kwam er een joekel van een boom die stiekem, als het donker was, via de zij-ingang werd binnengebracht. Middenin de keuken stond-ie, torenhoog, en als mijn grootvader naar de zaak was, tuigden mijn grootmoeder hem met de kinderen op, met ballen en engelenhaar en slingers die ze eerder in het geniep had gekocht. En op kerstavond zaten ze met het personeel rond de boom liedjes te zingen. Terwijl mijn grootvader mokkend in zijn eentje in de kamer zat.
Ik duik in de historie van het pand en vind een koopcontract gedateerd op 16 januari 1948. Dan koopt mijn grootvader het huis ten tweeden male. Want denk maar niet dat de Staat der Nederlanden, die het vijf jaar eerder via slinkse wijze ver onder de werkelijke waarde verwierf, het na de oorlog zomaar teruggaf aan de rechtmatige eigenaar. Drie jaar lang heeft mijn grootvader moeten vechten en procederen om de politie – die er intussen te comfortabel was ingekwartierd om het zomaar op te geven – eruit te krijgen. En krijgen is in deze niet de juiste term. Hij moest het terugkopen voor achttienduizend gulden (eenentachtigduizend in huidige euro’s). Daarnaast moest hij nog eens ‘vijfhonderd vijftig gulden en tachtig cent’ betalen aan de Niederländische Grundstückverwaltung, zijnde het door foute Nederlandse makelaars en notarissen bestierde vastgoedbeheer van joods onroerend goed. Zelfs zij kregen dus drie jaar na de oorlog nog compensatie voor hun roofgedrag. Mijn maag draait om.
Terug naar de leuke herinneringen. De pakjesavonden op Sinterklaas, de verjaardagspartijtjes, de overvolle aanbeitdis, de toneelstukjes tussen de schuifdeuren, het voetballen in de hal (op het breken van die antieke vaas na), het stiekem opgevouwen kruipen in de goederenlift en elkaar naar boven hijsen, het prachtige pianospel dat door het hele huis galmde als de concertpianiste op bezoek kwam (die meer uit liefde voor de Pleyel-vleugel kwam dan uit liefde voor de familie, zoals ze later na een vlammende ruzie zou bekennen).