Leesfragment: L. De lezer van de 19de eeuw

26 september 2021 , door Marita Mathijsen
| |

29 september verschijnt L. De lezer van de 19de eeuw van Marita Mathijsen. Lees bij ons alvast een fragment!

Als iets opvalt aan de literatuur van de negentiende eeuw, dan is het hoe verantwoordelijk veel schrijvers zich voelden voor het welzijn van de maatschappij. Maar hoe zat dat met de lezers? Wat lazen negentiende-eeuwers eigenlijk? Waar haalden mensen hun boeken vandaan, welke modes volgden ze en welke literaire schandalen trokken hun aandacht?

In het even vernieuwende als meeslepende L zet Marita Mathijsen haar eigentijdse leesbril af en verplaatst zich in de boekenliefhebber van de negentiende eeuw. Dat kon een man zijn of een vrouw: door Mathijsen krijgt de lezer van toen eenvoudigweg de naam L toebedeeld. Daarbij overschrijdt ze op een speelse manier de grenzen van literatuur en wetenschap. Het resultaat is een verbluffende nieuwe kijk op een veelbewogen periode. Aan het begin van de eeuw, de tijd van Fransen en patriotten, krijgt de lezer naast opruiende pamfletten de nodige nationalistische poëzie voorgeschoteld, en romantische verhalen over het verleden. Halverwege de eeuw worden de romans rauwer, realistischer ook. Tegen het eind van de eeuw wordt de lezer overspoeld met romans die emancipatie bevorderen en kolonialisme aan de kaak stellen. Onderweg introduceert Mathijsen tal van interessante, soms onbekende auteurs, onder wie vele vrouwen.

Met het fascinerende L creëert Marita Mathijsen een heel nieuwe geschiedenis van de negentiende eeuw. Dat doet zij met eruditie en grote kennis van zaken, in de toegankelijke stijl waar zij patent op heeft.

 

Verandering van smaak

In de smaak van de lezers is er nu duidelijk iets aan het veranderen. Het lijkt erop dat de lezers meer spanning, minder moraal en meer afwisseling gaan eisen. De brievenroman heeft afgedaan. De romans van Loosjes verliezen terrein. Zijn historische vertellingen kunnen niet op tegen een fenomeen uit het buitenland: Walter Scott. Terwijl bij Loosjes het verleden alleen maar een decorstuk is, wilde Scott het verleden in zijn eigenheid weergeven. Kleding, voorwerpen, taal, alles bestudeerde hij om de oude tijden op te kunnen roepen. Hij bouwde in Schotland een nep-middeleeuws kasteel om zijn verzameling harnassen, zwaarden, keukengerei en meubilair zo neer te zetten dat hij daar doorheen kon dwalen en zich de details kon eigen maken. Dat kasteel bestaat nog, en de verzameling die hij voor zijn romans gebruikte kan er heden ten dage nog bekeken worden. Het ging hem er niet om hoeveel ringetjes een maliënkolder had, maar waarvoor en wanneer die gebruikt werd. Dan alleen kon de schrijver de botsing van mentaliteiten van verschillende groepen in de vroegere samenleving goed weergeven, zonder dat zijn werk op een geschiedenisboek leek.
De lezer moest daarbij meegesleept worden, en dat kon de schrijver bereiken door er veel drama in te verwerken. Geschonden graven, gruwelijke vondsten in kelders, levende doden, vondelingen, vervallen kastelen, bloedige eerwraak, dit ging tot het arsenaal van de historische roman horen. Het publiek smulde ervan. Maar voorlopig kon L deze wending nog niet bij Nederlandse schrijvers vinden, en moest hij zijn toevlucht zoeken in vertalingen – boeken in het Engels las hij niet. Van Anna Radcliffe, een Engelse schrijfster die beroemd werd om haar gothic novels, kwam De Italiaan of de Biechtstoel der zwarte boetelingen vertaald op de markt (1821). De recensent van de Vaderlandsche Letteroefeningen waarschuwde zijn lezeressen voor dit ijzingwekkende verhaal dat hun angstige en onzekere uren zou bezorgen. In 1823 kwamen de eerste vertalingen van Walter Scott uit, meteen maar liefst zes titels.

L

Ik hoorde van mijn boekverkoper dat nu de ene na de andere roman van Walter Scott vertaald wordt. Tot nu toe kon hij wel Franse vertalingen leveren, maar we wachtten in onze leeskring toch liever de Nederlandse af. Toen we konden intekenen op Ivanhoe of de terugkomst der kruisvaarders, in drie delen, hebben we dat meteen gedaan. Het duurde wel een jaar voordat alle delen de kring rond waren. Maar wat is die Scott een genie! Ik heb nog nooit zo het idee gehad verplaatst te zijn in de tijd. Stel je voor: de twaalfde eeuw. Het gaat om de strijd tussen de Normandiërs, die Engeland veroverd hebben, en de oorspronkelijke inwoners, de Saksen. Het verhaal is naar verhouding eenvoudig: Ivanhoe is een Saks die verliefd wordt op een vrouw die eigenlijk bestemd is voor een ander. Na allerlei verwikkelingen weet hij haar toch te winnen. Hij voorkomt dat een joods meisje als heks op de brandstapel komt, en hij zorgt ervoor dat Saksen en Normandiërs hun vijandigheid opgeven.
Het verhaal lijkt zo misschien simpel, maar het is levendiger en grijpt meer aan dan ik ooit verwacht had. Het is alsof hij bij bezwering personen oproept en ze daarmee levend maakt. Hij lijkt macht te hebben over leven en dood. Ik las in een blad wat hij daarvoor allemaal doet. Hij doorsnuffelt oude kronieken en gedenkschriften, hij zoekt in afgelegen gebieden naar oude mensen die nog helemaal leven zoals vroeger, en vraagt wat zij zich herinneren van hun grootouders. Hun geschiedenis en hun verhalen gebruikt hij in zijn romans. Die ontstijgen daardoor aan het kunstmatige van andere verhalen over vroeger. Alles is fris, lijkt zo uit de natuur te komen. Wanneer hij de lezer verplaatst naar een ver verwijderd, onbeschaafd oord wordt alles nieuw en levendig. De oude zeden, de vroegere karakters, de landschappen, de taal, de gebruiken, alles overrompelde me. Het is alsof een verdoofde zenuwzieke in een koud bad gedompeld wordt en opeens alles helder ziet wat daarvoor in nevels gehuld was.
Ik ben erg benieuwd of zoiets ook met de Nederlandse geschiedenis zou kunnen. Zou er een schrijver zijn die een gebied zou kunnen vinden waar weinig veranderd is sinds de middeleeuwen? Drenthe bijvoorbeeld? Zou hij dan oude mensen kunnen vinden die nog weten welke liederen ze van hun grootmoeders hoorden? Of kunnen vertellen over bandieten die hun gebied onveilig maakten? En zou zo’n schrijver daar dan net zo mooi over kunnen schrijven als Walter Scott?

Voordat Scott met zijn proza de Europese markt veroverde, had hij al een vernieuwing in de dichtkunst gebracht. The Lay of the Last Minstrel van 1805 was een historisch dichtverhaal, spelend in de zestiende eeuw, verteld door een minstreel. Daarvóór had hij onder de titel Minstrelsy of the Scottish Border het publiek al laten kennismaken met een bloemlezing van historische dichtverhalen, inclusief enige van hemzelf. Die dichtverhalen waren op zich geen nieuw genre, maar Scott vernieuwde ze door eenvoudige middeleeuwse vormen toe te passen en er oorspronkelijke legenden in te verwerken. Hij sprak in Schotland met de laatste authentieke doedelzakspeler, hij trof rondreizende muzikanten in een besloten gemeenschap, waar bijgeloof een grotere rol speelde dan christelijke waarden. Aan de dichtverhalen voegde hij minutieuze aantekeningen over zijn bronnen toe.
Tegen het eind van de jaren twintig was er in Nederland een jonge onbekende auteur die Scotts patroon van dichtverhalen overnam, Jacob van Lennep. Lezers uit de hoogste klassen zouden zijn naam wel kunnen plaatsen: zowel zijn vader als zijn grootvader waren bekende figuren in het openbare leven, papa was hoogleraar, opa had diverse politieke functies gehad. In 1828 begon de jonge telg Nederlandsche legenden te publiceren, gebaseerd op oude volksverhalen. Van Lennep was duidelijk gegrepen door romantische thematiek, bijvoorbeeld in de eerste legende, Het huis Ter Leede. Een ridder komt terug van de kruistochten en wil zijn gehuwde zuster bezoeken in het kasteel waar ze woont. Een oude man aan wie hij de weg vraagt waarschuwt hem: ga niet het kasteel binnen, de heer en zijn gevolg zijn in de macht van de duivel, je zuster wordt gevangengehouden. Als de ridder toch wil gaan, raadt de oude hem aan geen eten of drinken aan te nemen, anders wordt hij zelf een duivelskompaan. Hij gaat erheen, stalt zijn paard op de binnenplaats, neemt niets aan en weet zijn zuster te bevrijden. Hij wil met haar vluchten op zijn paard, maar het ros blijkt behekst te zijn. De ridder realiseert zich te laat dat het paard op de binnenplaats water heeft gedronken. Het stort zich met beiden op zijn rug in vliegende galop in een meer, waar paard, zus en broer verdrinken. De critici bespraken de Nederlandsche legenden gunstig en verwelkomden een nieuwe ster, maar een herdruk liet vier jaar op zich wachten.
Dat was heel anders met het dichtverhaal dat Hendrik Tollens negen jaar eerder schreef, Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597. Tollens gebruikte geen volksverhalen, zoals Van Lennep, hij gaf ook geen historische noten, hij plaatste het verhaal niet in de favoriete middeleeuwen, en toch werd het meteen een publiekslieveling. De drukken volgden elkaar snel op. Tollens dichtte de 718 regels als antwoord op een prijsvraag: wie schrijft het mooiste gedicht over de barre overwintering van zestien Hollanders op Nova Zembla in 1596-1597? De Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen loofde een gouden medaille uit voor de winnaar, en dat werd Tollens.
Waarom sloeg het ijselijke verslag zo aan? Tollens bracht de thematiek terug tot een gevecht tussen natuur en mens. Hij zette het contrast zo sterk mogelijk aan: het ruwe van de overwinterende zeelui verdoezelde hij, de kracht van de natuur overdreef hij. Geen nadruk op de twisten van de mannen, de dronkenschap, de vraatzucht of de ongure hygiëne. Wat hij uitvergrootte waren de verwoestende stormen, de pikzwarte dagen en nachten, de verstenende kou, de agressieve ijsberen, de kermende honger. En die overwinnen de mannen. De woeste natuur legt het af tegen de cultuur. Dat was een aansprekende symboliek in die jaren waarin gezocht werd naar een evenwicht tussen volkskracht en volksmacht. Dit is wat de burgerij zocht: het geweld van de voorgaande tijden kon bedwongen worden. Het is alsof de oerkrachten te horen waren in het gedicht, als Tollens de storm beschrijft en het kraken van kruiend ijs dat het schip uit elkaar breekt. Op reciteeravonden werd dit een van de geliefdste gedichten, en nog in de twintigste eeuw waren er mensen die het in zijn geheel vanbuiten konden opzeggen.
Maar niet alleen Tollens wist wat ijspoëzie betekende. Heel populair werd ook het lange dichtverhaal Frans Naerebout uit 1826 van een dichter uit de school van Tollens, Johannes Leonardus Nierstrasz. De held Naerebout was een onversaagde Zeeuwse loods die in 1779 van een schip dat als reddeloos verloren beschouwd werd, toch nog 87 opvarenden wist te redden. Een kleine tien jaar later redde hij een schip dat ingevroren was geraakt voor de Zeeuwse kust door het naar Plymouth te loodsen. Nierstrasz droeg zelf dit gedicht voor op de winteravonden van tal van genootschappen, en dan werd hij toegejuicht alsof hijzelf de reddende Naerebout was. Maar de arme Nierstrasz zou een van de eerste slachtoffers van een nieuwe generatie dichters worden!

L

Bij Meijer zag ik het pamflet Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, Jr. Daar is zoveel om te doen! Ik hoorde er al in juli over, het is anoniem, maar iedereen heeft wel een idee wie de schrijver moet zijn. Meijer meent dat het de jonge student Jan Wap moet zijn, want die is net als Nierstrasz een Rotterdammer, al woont hij nu in Gent. Wap zou jaloers op het succes van Nierstrasz zijn. Maar Meijer had ook de namen van twee andere jonge schrijvers horen fluisteren: Jacob van Lennep en Adriaan van der Hoop. Met Wap schijnen die achter een paar rare tijdschriften te zitten die enorm uithalen naar dichters als Hendrik Tollens, en die een bloedhekel lijken te hebben aan de redacteur van de Vaderlandsche Letteroefeningen. Meijer liet me ze zien: Apollo, De Vriend der Waarheid en Argus. Ik heb ze niet gekocht, maar Nieskruid wel want ik moest echt wel lachen om wat de anonieme schrijver allemaal neerpent.
De voorrede van Nierstrasz’ nieuwe dichtbundel noemt hij diep-rampzalig. De stijl is volgens hem zo ellendig dat duidelijk is dat de man best in staat is een boekhouding bij te houden, maar van verzen schrijven kan hij maar beter afzien. Het is klatergerijmel van een onzinnige quasidichter. Dat komt allemaal door het belabberde peil van de kritiek. Er komen in Nederland per jaar wel 114 bundeltjes verzen ter wereld, allemaal misgeboorten volgens de nieskruidschrijver, en de Vaderlandsche Letteroefeningen blijft maar juichen bij elke twee rijmende regels die gedrukt worden. De nieskruidman hoopt dat zijn kritiek de poëet tot inkeer brengt en dat hij nooit meer verzen maakt. Het publiek, de goede smaak en het gezond verstand zouden hem daarvoor dankbaar zijn.
Maar nu komt het bizarre: nog geen zes weken nadat Nieskruid uitkwam, is Nierstrasz plotseling overleden, nog geen 34 jaar oud. En nu denkt half Nederland dat het door dat pamflet kwam, en dat de dichter zo gevoelig was dat zijn hart het begeven heeft.

Die aanval op Nierstrasz, die inderdaad van de Bilderdijkbewonderaar J.J.F. Wap kwam, laat de symptomen zien van verandering. Van de kunstenaar ging het publiek méér verwachten dan dat hij braaf verzen schreef bij verjaardagen in het koningshuis of bij overstromingsrampen. Tollens en zijn navolgers kregen bagger over zich heen gestort in de scherpe blaadjes die tegen het einde van de jaren twintig verschenen. Een dichter moest zich kunnen spiegelen aan buitenlandse coryfeeën, zoals Lord Byron. De nieuwe lezer wilde meer romantiek in wat hij las, in die zin dat hij spanning wilde, akeligheden, duisterheden. De geschiedenis, met name de middeleeuwse, leende zich daar goed voor. Hij wilde ook meer personality zien in schrijvers, het hoefden geen ordentelijke vaderlanders en brave gezinshoofden te zijn, ze mochten kritisch en fel zijn, buiten de geordende maatschappij staan, hun gezicht tonen. In deze periode lukte dat nog niet zo, maar in de volgende wel.
Er komt nog een nieuw genre op: het misdaadverhaal gebaseerd op ware gebeurtenissen. De echte detective zal pas later tot bloei komen, maar een ambtenaar bij de provincie Utrecht, Jan Bastiaan Christemeijer, was zijn tijd vooruit met de Belangrijke tafereelen uit de geschiedenis der lijfstraffelijke regtspleging (1819) en Nieuwe tafereelen uit de geschiedenis der lijfstraffelijke regtspleging (1828), beide ettelijke malen herdrukt en zeer hoog gewaardeerd bij het publiek. Bij Christemeijer worden de misdaden vaak bij toeval opgelost, maar er zijn bij hem ook ‘detectives’, slimme speurders die blijven volhouden tot een diefstal of moord opgelost is.

L

Ik had een woordenwisseling met mijn vrouw. Gisteravond las ik voor uit de Belangrijke tafereelen uit de geschiedenis der lijfstraffelijke regtspleging. Ook Anna en Johan waren erbij, de jongere kinderen waren al naar bed. Iedereen heeft het over dat boek, het bijzondere is dat de schrijver oude rechtbankverslagen opgediept heeft en daar mooie verhalen van maakt. Van sommige moorden blijkt pas na jaren wie de eigenlijke dader was, terwijl al die tijd een onschuldige in het gevang zat. Of men vindt een lijk en kan niet achterhalen wie het is, tot een toeval de zaak oplost.
Zo vertelt de schrijver over een paard dat op hol geslagen was en het woud in vluchtte. De knechten gingen erachteraan, en toen ze het beest aantroffen, stond het stil naast het lijk van een jonge man in vreemde kledij. Het gerecht probeerde alles om te achterhalen wie de dode was en wie de dader, maar uiteindelijk nam men maar aan dat het om een Turk ging, al stond er op zijn arm een tatoeage met gewone letters, niet van die speciale oosterse tekens. Elf jaar later was er kermis in die streek, men vertelde elkaar verhalen over recente moorden, en een man vertelde over de onbekende Turk en de tatoeage. Daarop werd een toehoorder lijkbleek. Het bleek de vader van de vermoorde te zijn, die al jaren op zoek was naar zijn zoon. De jongen was zo vreemd gekleed gegaan omdat hij optrad als koorddanser in zijn vaders circus. De knaap was met een collega naar een kermis gereisd, en toen die man alleen terugkwam, zei hij dat de zoon weggelopen was en zich als huursoldaat aangemeld had. Nu bleek wie de moordenaar was. Die werd opgepakt, maar nog voordat hij berecht kon worden, hing hij zichzelf op.
Mijn vrouw vond dit verhaal nog wel geschikt voor de kinderen, omdat de daad uiteindelijk gewroken werd, maar zij ergerde zich over het verhaal van een ongehuwd dienstmeisje, dat bij haar minnaar een kind had gekregen. Dat had zij met een steen om de hals in de gracht gegooid. Deze moord was uitgekomen omdat er vier zilveren lepels vermist waren. Haar baas veronderstelde dat het dienstmeisje die per ongeluk met het spoelwater in de gracht gegooid had. Maar toen er een baggerman naar de lepels ging zoeken, kwam het lijkje van de ongelukkige zuigeling naar boven.
Toen de kinderen naar bed waren hebben we daarover gesproken. Mijn vrouw vond die misdaad te gruwelijk voor de kinderen. Ook meende zij dat die niet hoefden te weten dat ongetrouwde vrouwen een kind kunnen krijgen. Zij zouden dan wellicht vragen stellen die we niet willen beantwoorden. Nu heb ik haar uitgelegd dat je kinderen toch ook moet leren wat er aan verderfelijks in de maatschappij is. Christemeijer laat steeds zien dat door tussenkomst van God toch de ware misdadigers gestraft worden. Zij meende echter dat het verhaal over de kindermoord te aangrijpend was.
Inderdaad kwam Anna de volgende dag bleek en met kringen onder haar ogen uit haar slaapkamer: ze had geen oog dichtgedaan. Ik heb nu mijn vrouw beloofd dat ik eerst alle verhalen lees en dan besluit of er bij zijn die te gruwzaam zijn om voor te lezen in de familiekring.

Dat de smaak aan verandering toe was, wordt ook duidelijk uit de boekjes die een buitenlander over de literatuur in Nederland schreef. De belezen Engelse reiziger en literatuurkenner John Bowring bezocht in 1827 en 1828 Nederland, sprak met verschillende letterkundigen, en schreef beschouwingen die in The Westminster Review verschenen, waarna ze gebundeld werden in een Engelse en Nederlandse uitgave. Daarin is hij soms lovend, maar vaak ook kritisch over de Nederlandse literatuur, met name over de middeleeuwse en de achttiende-eeuwse. Ook Vondel en Hooft kwamen er niet al te best uit. De Groningse hoogleraar letterkunde B.H. Lulofs zette een aanval in. Hij bleef weliswaar netjes, maar kon het toch niet laten in een boekje van 142 pagina’s alles wat Bowring negatief over de Nederlandse literatuur schreef bijna stelselmatig te corrigeren.
Bowrings oordelen over de eigentijdse literatuur waren deels snoeihard. Dat gaat er zo aan toe: ‘Nimmer werd eenig land zoo overstroomd met rijmelaars en berijmde geschriften, als Holland. [...] Elk maakt hier verzen op ieder onderwerp; en dit mogt geen kwaad, indien men verzen, even als spijs, verslond en dan vergat; maar deze geestverrukkingen dier duizenden prulpoëten moeten verslonden, en dan nog herdacht worden, en dit is te veel voor een mensch om uit te houden.’ Bowring noemt de Nederlandse dichtkunst armzalige treurigmakende rijmelarij, die geduld wordt omdat de zedelijke strekking bevalt of omdat de schrijver een aardige man is. Overigens is hij wel lyrisch over Bilderdijk. Waar Bowring hier zijn pijlen op afschiet, is precies wat de kritische kleine blaadjes ook deden, en waar Nieskruid ook over ging: dichtkunst is te waardevol om over te laten aan gelegenheidsdichters, het genie Bilderdijk zoekt naar opvolgers, waar blijven de Hollandse Walter Scotts en Byrons? Voorlopig waren die er nog niet, L moest het doen met de vertalingen van Scott die wel in groten getale verschenen. De eerste Byron-vertalingen, gemaakt door Da Costa, Bilderdijk en Jacob van Lennep, kregen nog geen buitensporige aandacht. Maar zij kozen er dan ook voor werken van Byron onder handen te nemen die minder aanstootgevend waren dan zijn beruchte Don Juan. Da Costa kuiste zelfs een toneelstuk van Byron door reien van engelen toe te voegen. Wel stonden er over de persoon van de dichter geregeld stukken in verschillende bladen. Daarin kreeg zijn demonische persoonlijkheid de volle aandacht. De nadruk lag op dat wat Byron niet tot een huiselijke dichter maakte.

 

Copyright © 2021, Marita Mathijsen en Uitgeverij Balans, Amsterdam

pro-mbooks1 : athenaeum