Leesfragment: Lalalanding

26 maart 2021 , door Emily Kocken
|

30 maart verschijnt de nieuwe roman van Emily Kocken, Lalalanding. Wij publiceren voor!

Jean Rodin denkt meer dan goed voor hem is. Ooit was hij ‘een slimpie uit de sloppen’, maar nu leidt hij een machinaal leven als arbeider in een lichtfabriek. Op een dag springt zijn collega André Vérité van een hoogte, en sterft. Jean denkt dat André dood is door zijn schuld. Hij denkt ook dat hij verliefd is op zijn mooie zusje Odilette. Zij gelooft dat ze de anonieme drenkelinge uit de Seine is. Terwijl Jean de dood van André probeert te verwerken, leert hij de jongere Noël kennen, een existentiële ontmoeting die hem de kans geeft zijn leven over te doen.

Lalalanding is een lichtvoetige, poëtische roman over de mysterieuze liefde tussen een broer en zus in het Parijs van de jaren vijftig.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit De kuur.

 

0

Je weet nooit zeker of je de liefde van je leven ziet.

Het meisje stond op het perron van de metro van Saint-Lazare, je was op weg naar de lichtfabriek van Monsieur Emmanuel Lumière, lampjes in koperen fittingen draaien, en dat de hele dag. Door het raam bleef je naar het meisje kijken. Op hoge toon riep de machinist belangrijke dingen om, stof kraakte in de speakers, je verstond hem niet, gelach rondom.

Buiten namen steeds meer mensen het perron in beslag, een zee van kleine en grote lichamen, armen, benen, schouders, hoofden, en vanuit het niets begon het meisje traag naar je te zwaaien, de lachers klapten, kijk, dat is liefde, je ademde schuw tegen het glas, haar hand verdween.
‘C’est l’amour!’ riep een man, mon Dieu, ook dat nog, en hoofden, armen en schouders draaiden, men begon enthousiast te wijzen, naar jou, naar haar, heen en weer ging het.

Je peinsde er niet over om uit te stappen. In de fabriek bezeerde je beide handen, een onverwachte beweging, je drukte ruwer dan je wilde op het koper, en toen brak het glas, de opzichter vroeg door de megafoon of je op kantoor kon komen, je wist je er niet uit te redden, je kreeg bijna ontslag, echt, het scheelde niets.
‘Ga naar huis, Jean,’ zei de opzichter.
En je ging, het was raar, zo vroeg, zo midden op de dag.

En nu probeer je het zwaaimeisje uit je kop te krijgen, en je loopt harder dan anders, zwaaiende armen, fanatiek. Je bent op weg naar huis. Voelde je je net verslagen, langzaam raak je opgetogen, een vreemd gevoel, en je hebt geen idee wat je straks moet zeggen, eenmaal thuis.

De zon staat hoog, hij geeft je een onmenselijk lange schaduw.

Op de Rue de la Barrière Blanche hebben straatlantaarns een lik verf gekregen, de glans doet pijn aan je ogen. Een tel of twee, drie loop je als een blinde.

Was je maar uit de metro gestapt, denk je, ineens zie je de vergissing, je had je door de mensen een weg moeten banen, je denkt aan het meisje, de kalme liefde van haar wuiven, haar hand denkbeeldig in de jouwe. Het applaus dat een act van jullie maakte.

Je loopt verder, in de straatgoot stroomt het water, ’s morgens gaan de kranen open, weg spoelt het vuil van een verloren nacht. Achter je geluiden die je niet kunt thuisbrengen, vage klanken, een halfslachtig schor gefluit, je wilt omkijken, maar iets weerhoudt je. Waar afstand tussen mensen groot is, denk je, kan liefde klein een aanvang nemen. De zon staat hoog.

Je schaduw lijkt overal.

Een sirene laat zich horen in de verte, je bent in de buurt van het Bretonneau, een ziekenhuis voor rijke mensen. En daar gebeurt het ondenkbare, een schaduw glijdt over de jouwe, de lange lijnen van jouw schaduwlichaam met vloeiende welvingen overlappend.
Lenig danst de schaduw voor de jouwe, je armen lengen, een ongekend verlangen, en laag mengt een toon zich met het geschrei van de sirene, een puls ontstaat op de halen van je adem, alles klinkt zacht en hoopvol, herkent elkaar.

Je denkt aan het meisje van Saint-Lazare, hoe graag je haar wilde vergeten.
‘Dag meisje,’ zeg je.
Je ziet een grijze vlek op de kasseien, de haren gewichtloos op de wind, losgevlogen linten, het gulle, muzikale van haar golvende armen, je leest verliefd de vibrerende lijnen, je wordt draaierig door haar smalle taille, laaft je aan een opwelling van weelderige rokken.
Sluw danst de meisjesschaduw een paar passen voor de jouwe, je aarzeling gaat overstag, en schaduwhand grijpt schaduwhand, een warboel volgt van ledematen die, lustig in elkaar gehaakt, jou mooi het lopen moeilijk maken.
Je bent een schaduwloze jongen, de zon staat hoog, en hij klimt hoger, dat harde licht van kunstschilders die zelden buiten komen, en de schaduwwezens dansen dronken voor je uit, twee vloeibare vraagtekens die in en uit de vraag bewegen: voor wie te leven?

Een vlaag wind blijft om je hoofd heen draaien, irritant, je hoort je moeder roepen.
‘Jean, waar blijf je?’
Je bent bijna thuis.

Het schaduwmeisje is iets duisters, dat weet je, de liefde is je eenzaam denken. Bang ren je verder op het hortende stoten van je adem. Haar schaduw glipt een steegje in.

Samen verdwijnen is een lot waar alleen ongelukkigen van dromen, misschien lees je morgen in de kranten: ‘Schaduwmeisje steelt ziel van schaduwjongen’, en ‘Liefdespaar heeft elkaar gevonden’, snelle woorden die van het leven meteen iets anders maken.

Ze is verdwenen, je bent haar kwijt.
Je probeert aan leuke dingen te denken, de zon, de wind steekt op, druppels vallen op je wangen. Water kabbelt door de goten van de straten, opgepompt uit reservoirs, stroompjes voeren takken mee, peuken, rommel, rotte bladeren, je voeten til je hoger.

Hoger.

Verdwenen is de zon. In de lucht hangt fijne mist, het gaat straks regenen.

 

Copyright © 2021 Emily Kocken

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum