Leesfragment: Leven en werk van de componist Foltýn

04 december 2021 , door Karel Čapek
|

8 december verschijnt Karel Čapeks Leven en werk van de componist Foltýn, uit het Tsjechisch vertaald door Irma Pieper. Lees haar toelichting bij de vertaling, en lees een fragment!

In deze biografie van de fictieve componist Bedřich Foltyn wordt vanuit verschillende gezichtspunten een beeld geschetst van zijn leven en werk. Bedřich beschouwt zichzelf als een genie, maar wegens zijn gebrek aan talent lukt het hem niet om de opera over de Bijbelse figuur Judith te voltooien, waarna hij overgaat tot het plagiëren en plunderen van het werk van getalenteerde jonge muziekstudenten en arme dichters. Zijn onbeschaamde jatwerk blijft niet onbestraft.

Het boek bestaat uit een reeks ‘getuigenissen’ van Foltyns ‘vrienden’ over zijn leven en werk, waaruit een geloofwaardig beeld oprijst van een gemiddeld man met bovengemiddelde ambities. De laatste pagina’s van deze onvoltooide roman zijn een vlammend pleidooi voor het aanleggen van de hoogste maatstaven bij het beoordelen van kunstwerken en worden algemeen beschouwd als een artistiek testament van Karel Čapek.

Čapeks vrouw, de schrijfster Olga Scheinpflugova, schreef een nawoord.

N.B. Eerder besprak Bert van Assem Oorlog met de Salamanders voor ons.

 

1
Districtsrechter Šimek

Een oude jeugdvriend

Ik leerde Beda Folten kennen — in die tijd schreef hij natuurlijk gewoon Bedřich Foltýn op zijn schoolschriften — toen ik iets over de zestien was. Dat wil zeggen, ik was van elders bij Folten op school gekomen, in de zesde klas gymnasium, en het toeval, dat zo vaak het lot van jonge mensen bepaalt, had me naast hem in dezelfde bekraste, gammele bank geplaatst.
Ik kan me Foltýn de zesdeklasser herinneren alsof ik hem gisteren nog heb gezien: een lange jongen met een weke huid en een volle bos fijn krullend goudbruin haar, waar hij duidelijk bijzonder prat op ging; hij had lichtblauwe, uitpuilende bijziende ogen, een lange neus en een sterk terugwijkende kin; grote, zweterige handen waar hij geen raad mee wist, en helemaal die slungelige en ongemakkelijke wankelmoedigheid van een jongen in de puberteit. Hij zag er voortdurend uit alsof iets hem beledigd had, waarop zijn antwoord een stilzwijgende, geirriteerde minachting was. Op het eerste gezicht stond hij me niet erg aan; ik zag ook meteen dat hij niet één vriend had in de klas en laatdunkend alle omgang met de groep jongens uit de weg ging.
Ikzelf was in geen enkel opzicht een uitblinkende leerling, maar ik ging in elk geval weerbarstig en grimmig het gevecht aan met school, de leerstof en de leraren; ik was een tamelijk klein, mank lopend, lelijk joch, en dat vervulde me met het strijdlustige gevoel dat ik me er niet onder mocht laten krijgen. Misschien dat ik daarom met ettelijke schrammen maar desondanks zegevierend uit de strijd ben gekomen. Met Foltýn was het erger gesteld; hij snakte ernaar om uit te blinken maar was tegelijkertijd een hopeloze zenuwlijder; hoewel hij thuis zwoegde als een paard, begon zijn kin te trillen wanneer hij op school de beurt had en kreeg hij geen woord uit zijn keel; hij slikte nerveus waardoor zijn adamsappel op en neer sprong langs zijn lange, zachte hals.
‘Ga zitten, Foltýn,’ beet de leraar hem dan haast met afkeer toe, ‘maakte je je maar druk om je wiskunde in plaats van je haar!’
Foltýn slikte, en zijn waterblauwe ogen stroomden vol wanneer hij verslagen was gaan zitten; ondertussen bewoog hij nog steeds zijn lippen, alsof hij dan pas bezig was het juiste antwoord te formuleren. Om niet te laten merken dat hij het huilen nabij was, zette hij een stuurs gezicht en blies hij zich enorm op; daarmee gaf hij te kennen dat hij voor het slechte cijfer dat hij had gekregen, de leraar, wiskunde en school in het algemeen een diepe verachting voelde. De docenten mochten hem niet en zaten hem op de huid waar ze konden. Ik had medelijden met hem wanneer hij zo met trillende kin en op en neer springende adamsappel naast me stond en ik probeerde hem voor te zeggen. Eerst was hij daar God mag weten waarom beledigd over. ‘Laat dat, hoor je?’ fluisterde hij me woedend toe, de ogen vol tranen, toen onze leraar Latijn hem na het uitdelen van een schamele voldoende had laten gaan zitten. ‘Ik heb niemand ergens om gevraagd!’ Algauw raakte hij er echter aan gewend dat ik hem hielp; hij was een veel gewetensvoller en eerzuchtiger leerling dan ik, hij was begaafd en bovenmate bevattelijk maar miste ieder zelfvertrouwen; ik was nergens echt goed in, maar ik had meer lef dan hij. Algauw ging Foltýn op me rekenen, ja nam hij het als een vanzelfsprekende dienst van me aan; hij was vreselijk boos op me als ik zijn huiswerk eens niet had gemaakt en zag er daarbij zo hooghartig en sip tegelijk uit dat ik hem bijna om vergeving zou hebben gevraagd. En zo bleef ik hem aldoor dienen.
Voor zover ik weet, kwam hij net als ik uit een arm gezin; zijn vader was een kantoorklerk of zoiets. Hij woonde bij een tante; dat was een oude vrijster uit kringen van vroegere plaatselijke notabelen, maar waar ze van leefde, de goede God mag het weten, misschien van de huur; hoe iemand echter aan de kost kon komen door een arme student in huis te nemen, was me een raadsel. Het scheen me altijd toe dat ze net als een mot leefde van oude wollen pelerines en sjaals. Haar Bedr¡íšek, zoals ze hem noemde, was haar buitengewoon lief en ze verwende hem zoals het in die armoe maar mogelijk was. Ze hebben het steeds op Bedr¡íšek gemunt, klaagde ze, omdat hij zoveel beter is dan zij, maar ooit zal hij hun laten zien wat hij in zich heeft en zullen ze zich allemaal schamen!
‘Het maakt me niets uit, tante, wat iemand van me denkt,’ antwoordde Fricek dan smartelijk en vanuit de hoogte, terwijl hij zijn gecultiveerde haardos naar achteren wierp. ‘Als mijn vader er niet geweest was, zou ik van die stomme school af gaan... Ik wist het wel wat ik zou doen, daar zou iedereen van opkijken!’
Ik kwam bij Fricek over de vloer om samen met hem huiswerk te maken. Ze woonden in een kamertje met een keukentje; de helft van de kamer werd in beslag genomen door een aangenaam schorre piano, als aandenken aan de tijd dat tante met pijpenkrullen, zoals op een oude foto te zien was, Het gebed van een maagd en Avondklokken leerde spelen. Langzamerhand, zoals dat bij jongens in de puberteit niet anders kan, raakten we nader bevriend. We waren een vreemd duo: hij slungelig, met zijn meisjeshuid, blauwe ogen en gouden schapenkrullen, ik gedrongen, donker, met rechtop gekamd stekeltjeshaar, – nu, er werd door de jongens genoeg om die combinatie gelachen. Op een keer zaten we bij hem thuis en hadden we het over van alles en nog wat; het schemerde al, er gloeide vuur in de kachel en mijn hart deed bijna pijn van een overmaat aan een plotselinge, naamloze ontroering; Fricek viel stil en ging alleen met zijn lange, bleke hand door zijn haar.
‘Wacht eventjes,’ fluisterde hij geheimzinnig en hij verdween in de keuken. Een ogenblik later kwam hij terug; hij had een of ander paars zijden jasje aan en schreed alsof hij slaapwandelde, alsof hij zweefde. Zonder een woord te zeggen tilde hij de klep van de piano op, streek op het krukje neer en begon te improviseren. Ik wist dat hij piano leerde spelen, maar dit was nieuw voor me. Fricek speelde, van de ene melodie op de andere overgaand, met zijn hoofd in de nek en de ogen dicht; dan weer boog hij zich tot op de toetsen, alsof hij in tweeën brak en zomaar wat de toetsen beroerde. Naarmate de melodie in kracht toenam, richtte ook hij zich meer op, alsof het forte hem opbeurde en droeg; vervolgens beukte hij jubelend, uit alle macht op de toetsen en wierp hij zijn hoofd in de nek; zo bleef hij zitten, ook nadat de klank van de piano was weggestorven, de lichte ogen wijd opengesperd als naar een andere wereld en zwaar, uitgeput hijgend.
Ik heb geen verstand van muziek; mij kan een draaiorgel net zo beroeren als een harmonie der sferen, maar welke van de twee beter is, kan ik niet beoordelen. Foltýns muzikale extase joeg me welhaast de stuipen op het lijf; ik schaamde me ergens een beetje en tegelijkertijd fascineerde het me.
‘Dat was geweldig,’ verklaarde ik bewonderend. Fricek ontwaakte als uit een droom, haalde zijn hand over zijn voorhoofd en stond op. ‘Sorry,’ verontschuldigde hij zich, ‘maar als het over me komt, moet ik... Het is sterker dan ik.’
‘Waarom heb je dat paarse jasje aan?’ flapte ik eruit.
Fricek haalde de schouders op. ‘Dat doe ik altijd aan als ik speel. Anders kan ik niet scheppen, snap je?’ Ik snapte er weliswaar geen sikkepit van, maar ik wist niet zeker of het niet op een of andere manier bij muziek hoorde. Foltýn kwam op me af en stak me zijn hand toe.
‘Šimek, geen woord hierover, hoor je, tegen niemand. Het is ons geheim.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg ik niet-begrijpend.
‘Dat ik kunstenaar ben,’ fluisterde Foltýn. ‘Wat dacht je, de jongens zouden me uitlachen, en de leraren zouden alleen nog meer de pest aan me hebben. Ze zien toch al dat ik maling heb aan hun lessen... Je hebt geen idee wat een vernedering het voor me is op die woordjes en formules van ze te moeten blokken! Ik zit daar in de klas en ik hoor muziek, muziek...’
‘En hoe lang weet je al dat je kunstenaar bent?’
‘Al heel lang. Twee jaar geleden was ik naar een concert... geweldig was dat! Die man speelde tot zijn haren op de toetsen vielen... Daar is het me duidelijk geworden. Wacht,’ bracht hij geheimzinnig uit, ‘hier, moet je voelen, aan mijn slapen! Voel je het?’

[...]

 

© 1939 Karel Čapek
© 2021 Nederlandse vertaling Irma Pieper / Uitgeverij Wereldbibliotheek

 

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum