Leesfragment: Meneer Wilder en ik

20 maart 2021 , door Jonathan Coe
|

25 maart verschijnt de nieuwe roman van Jonathan Coe, Meneer Wilder en ik (Mr Wilder and me), in de vertaling van Otto Biersma. Wij publiceren voor!

In de zomer van 1977 vertrekt de naïeve jonge vrouw Calista om op wereldreis te gaan. Via de Verenigde Staten komt ze terecht op een Grieks eiland dat wordt omgebouwd tot een filmset. Bij toeval werkt ze daar voor de fameuze regisseur Billy Wilder, over wie ze zo goed als niets weet. Maar de tijd die ze doorbrengt in dit luxueuze, onbekende oord zal haar voor altijd veranderen.Terwijl Calista geniet van het avontuur, realiseert Wilder zich dat zijn carrière zo goed als voorbij is. Niet langer geliefd in Hollywood heeft hij zijn nieuwe film laten financieren door Duitse producenten. Wanneer Calista hem volgt naar München voor het filmen van wat extra scènes, wordt ze deelgenoot van Wilders duistere familiegeschiedenis.

Meneer Wilder en ik is zowel een tedere coming-of-ageroman als een portret van een van de meest intrigerende mensen uit de filmwereld. De Britse meesterverteller Jonathan Coe schrijft meeslepend over het verstrijken van de tijd en roem, over het belang van familie, en de gevaarlijke aantrekkingskracht van nostalgie.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Klein Engeland (Middle England, dat Emmi Schumacher besprak), Nummer 11 en De afschuwelijke eenzaamheid van Maxwell Sim.

 

Londen

Zeven jaar geleden stond ik op een winterochtend op een roltrap. Het was een van de roltrappen waarmee je van de perrons van de Piccadilly Line op station Green Park op straatniveau komt. Als je ooit op een van die roltrappen hebt gestaan, weet je wel hoe lang ze zijn. Het duurt ongeveer een minuut om van beneden naar boven te komen, en voor een ongeduldig ingestelde vrouw als ik is een minuut stilstaan veel te lang. Hoewel ik die ochtend niet echt haast had, begon ik al gauw omhoog te lopen. Ik passeerde de stilstaande passagiers aan de rechterkant – met de gedachte ‘Ik mag dan bijna zestig zijn, maar ik kan het nog steeds, ik ben nog steeds fit’ – tot ik, op ongeveer driekwart van de weg omhoog, niet verder kon. Een jonge moeder stond aan de rechterkant en links van haar, hand in hand, stond haar dochter, een meisje van een jaar of zeven, acht. Ze had blond haar en droeg een rood regenjasje met capuchon waardoor ze een beetje leek op het meisje dat verdrinkt in het begin van Don’t Look Now. (Ik associeer alles met films, ik kan er niets aan doen). Er was niet genoeg ruimte om me langs haar te wurmen, en bovendien wilde ik het schattige tafereel van verbondenheid tussen een moeder en haar kind niet verstoren. Dus wachtte ik tot ze boven aan de roltrap waren, en keek ik hoe het meisje zich klaarmaakte om eraf te springen. Zelfs van achteren zag ik hoe ze zich voorbereidde, haar ogen waren ongetwijfeld gefixeerd op de bewegende treden voor haar, de spieren in haar kleine ledematen gespannen en vervolgens, toen het moment was aangebroken, volgde de plotselinge krachtsexplosie bij de sprong en landde ze veilig en wel op terra firma, waarna ze, ongetwijfeld opgelucht en uitgelaten vanwege haar hoogstandje, twee huppelpasjes maakte, nog steeds hand in hand met haar moeder die daardoor lichtelijk naar voren werd getrokken. En waarschijnlijk door die huppelpasjes, meer dan door wat dan ook, sloeg mijn hart een keer over, hapte ik even naar adem en keek ik vol verwondering en verlangen toe hoe de moeder en haar dochter in de richting van de poortjes liepen. Ik moest meteen aan mijn eigen dochters denken, Francesca en Ariane, die allang niet meer klein waren, en hoe voor hen, toen ze zeven of acht waren, simpelweg lopen soms niet genoeg was, het voelde vermoedelijk te gewoontjes en te saai om de diepe vreugde van het bewegen tot uiting te brengen, hun pas ontdekte besef van hun plek in de fysieke wereld, waardoor ook zij soms op een willekeurig moment opeens begonnen te huppelen of te springen, waarbij ze mij meetrokken, elk aan een hand, en soms begon ik ook te huppelen, om ze bij te houden en te laten zien dat ik net als zij kon genieten van de wereld, een genot dat mijn middelbare leeftijd nog niet uit me had gezogen.
Al die gedachten schoten door me heen terwijl ik keek hoe de moeder en haar dochter naar de poortjes liepen, en ze zwollen aan en versmolten tot een onverwacht en overweldigend gevoel van verlangen en verlies, waardoor alle kracht uit me vloeide en ik naar adem snakte. Ik stapte uit de eindeloze mensenstroom en probeerde weer op adem te komen met mijn hand op mijn borst tot ik weer in staat was om in die stroom mee te gaan, om door te gaan met het leven, ik hield mijn openbaarvervoerkaart tegen de kaartlezer, liep door het poortje en daarna richting Piccadilly in het bleke ochtendlicht.
Ik liep heel langzaam over Piccadilly en dacht terug aan wat ik zojuist had gezien en wat voor gevoelens dat had opgeroepen. Morgen zou Ariane, de oudste van de tweeling (vijfenveertig minuten) eindelijk het huis uitgaan en naar de andere kant van de wereld vliegen. Ik zou haar naar Heathrow brengen, haar uitzwaaien bij de ingang van de vertrekhal terwijl ik deed alsof ik blij voor haar was vanwege de geweldige kansen die haar in Sydney wachtten. Daarna hadden mijn man en ik alleen Fran nog maar, die de afgelopen weken plotsklaps en schokkend de overgang had gemaakt van kind naar probleemgeval, een probleem dat ons allebei perplex had doen staan en dat de komende tijd ongetwijfeld zou blijven doen, tot we een uitweg hadden gevonden uit de ellende die ze over zichzelf had afgeroepen. Maar vooralsnog was daar nog geen sprake van.
De taak die ik me had gesteld voor mijn komst naar Piccadilly was al snel volbracht. Ik ging naar binnen bij Fortnum & Mason om een afscheidscadeautje voor Ariane te kopen en al snel had ik gevonden wat ik zocht: thee. Ze was dol op thee – voor haar was het de smaak van thuis – en ik vond het altijd leuk om het voor haar te zetten. Ik kocht een doosje met zes verschillende smaken, inclusief een zilveren theepotje met zeef, en probeerde me een voorstelling te maken van haar in een kale studentenkamer in Sydney terwijl ze vanuit deze theepot thee in haar mok met de Union Jack erop schonk, een slokje nam en in gedachten meegevoerd werd naar onze keuken thuis, met haar ellebogen op de oude, grenen tafel, terwijl haar haar glansde in het lage zonlicht dat door de takken van de appelboom in de winterse tuin scheen.
Misschien zou ze er troost uit putten. Of misschien (waarschijnlijker, en zelfs beter) zou ze helemaal geen behoefte hebben aan troost.
Het was de eerste week van januari 2013, die verwarrende tijd waarin de festiviteiten rond kerst voorbij zijn, maar de wereld nog niet helemaal is teruggekeerd naar het normale ritme. Omdat ik zin had om iets routinematigs te doen, iets alledaags, besloot ik om een kop koffie te gaan drinken in de bar van het bafta-complex. Misschien kwam ik een bekende tegen. Het kon geen kwaad om een praatje te maken, roddels en algemeenheden uit te wisselen.
De bar was zo goed als verlaten. De troosteloze sfeer van een voorbije kerst hing nog in de lucht. Ik herkende maar een van de aanwezigen, hij zat alleen aan een tweepersoons tafeltje bij de grote ramen met uitzicht op straat. Mark Arrowsmith. Niet de eerste die ik zou hebben uitgekozen om even gezellig bij te praten. Maar ik kon niet kieskeurig zijn. Het zou Mark worden. Ik liep naar zijn tafeltje en wachtte tot hij opkeek uit zijn MacBook.
‘Calista,’ zei hij. ‘Lieverd! Wat een leuke verrassing.’
‘Mag ik?’
‘Natuurlijk.’ Hij klapte zijn MacBook dicht en schoof wat papieren opzij om plaats te maken voor de cappuccino die ik al aan de bar had gekocht.
‘Sorry voor al deze rommel,’ zei hij. ‘Volgende week heb ik eindelijk een afspraak bij Film4. Ze hebben me gevraagd om met een budget te komen, dus kennelijk worden ze eindelijk serieus.’ Hij maakte een stapeltje van de laatste papieren en schoof ze in een plastic mapje.
Mark zal destijds eind zestig zijn geweest. Hoewel hij allerminst even goedgebouwd was, had hij iets van Burt Lancaster in Local Hero. (Zoals ik al zei, alles en iedereen doet me aan een film denken.) Hij had dromerige ogen – die had hij tenminste tot een jaar of tien geleden – maar nu had hij een doffe, verslagen blik. Mark probeerde al vijfentwintig jaar of langer om dezelfde film aan de man te brengen. Ergens tegen het eind van de jaren tachtig had hij de filmrechten proberen te verwerven van een roman van Kingsley Amis – een naam die in die tijd nog een zeker cachet had. Het had een levensvatbaar plan geleken en hij had al een bekende regisseur en zo’n drie of vier populaire acteurs enthousiast gekregen. Maar om de een of andere reden was het laatste stukje van de financiering spaak gelopen, en vervolgens had de regisseur andere werkzaamheden gevonden, gevolgd door twee van de acteurs, en een van de overigen was intussen niet zo populair meer, en voordat hij wist wat er gebeurde was het project in een kwalijke reuk komen te staan, iets wat iedereen in de gaten had, behalve Mark. Als producent had hij al een aantal redelijk succesvolle producties op zijn naam – een hoofdfilm en een eenmalige dramaproductie voor bbc 2 – maar sindsdien had hij niets meer gemaakt en zijn queeste om die stomme bewerking van Kingsley Amis van de grond te krijgen was een obsessie voor hem geworden. Hij was een onderdeel van het meubilair geworden in de bafta-bar, waar hij altijd in zijn eentje aan een tweepersoons tafeltje zat met zijn MacBook, wachtend op een bespreking met iemand die al dan niet de vijftiende versie van het scenario had gelezen en die al dan niet iemand kende die voor een hedgefonds werkte dat aan het eind van het boekjaar nog wat geld had liggen en die er niets beters mee te doen wist dan het in de verfilming van een matige roman te steken van iemand over wie met geen woord meer wordt gerept en die intussen zo uit de mode was dat je net zo goed kon proberen om een verfilming van de Gouden Gids op het witte doek te krijgen. Maar Mark hield stug vol, hoewel zijn snor inmiddels wit was geworden en een vaag waas van teleurstelling zijn blik vertroebelde.

[...]

 

Copyright © 2020 Jonathan Coe
Copyright Nederlandse vertaling © 2021 Otto Biersma

pro-mbooks1 : athenaeum