Leesfragment: Mercier en Camier

12 mei 2021 , door Samuel Beckett
|

Volgende week verschijnt de Nederlandse vertaling van Samuel Becketts Mercier en Camier (vertaald door Jona Hoek). Lees bij ons een fragment!

Mercier en Camier, de eerste naoorlogse roman van Samuel Beckett, wordt wel beschreven als een voorloper van zijn bekendste werk, Wachten op Godot.

De twee titelhelden zwerven door een stad, verlaten hem, en gaan er weer in. Ze hebben geen doel, maar er is iets ongrijpbaars wat ze zouden moeten doen. Ze maken afspraken, ze drinken, ze maken ruzie. Ze worden in beslag genomen door het weer, door proviandering, door een regenjas, door een paraplu, door een fiets...

Mercier en Camier is een van de toegankelijkste boeken van Beckett en werd nooit eerder in het Nederlands vertaald.

 

De reis van Mercier en Camier is er een waarover ik vertellen kan, als ik wil, want ik was de hele tijd bij ze.
Fysiek gezien was het vrij makkelijk, zonder zeeën of grenzen die overgestoken dienden te worden, door regionen die over het geheel genomen niet onherbergzaam waren, zij het hier en daar desolaat. Mercier en Camier hoefden hun thuis niet te verlaten, wat dat betreft zat het ze enorm mee. Ze werden, met wisselende mate van succes, niet geconfronteerd met vreemde gebruiken, talen, wetten, luchten, spijzen, in omgevingen die maar weinig leken op die waar eerst hun kinderjaren, daarna hun jongensjaren, daarna hun mannenjaren hen op hadden voorbereid. Het weer, hoewel vaak guur (maar ze wisten niet beter), overschreed nooit de grenzen van het gematigde, dat wil zeggen van wat nog draaglijk was, zonder gevaar zij het niet zonder ongemak, voor de gemiddelde passend geklede en geschoeide inlander. Wat geld betreft, al was het niet toereikend voor eersteklasvervoer of een vorstelijk hotel, het was toch voldoende om ze op de been te houden, heen en terug, zonder dat ze hun toevlucht moesten nemen tot aalmoezen. Het mag daarom worden gezegd dat het ze ook in dit opzicht, tot op zekere hoogte, meezat. Ze moesten knokken, maar minder dan velen, minder misschien dan het merendeel van diegenen die ronddolen, gedreven door een noodzaak die nu eens helder en dan weer obscuur is.
Ze hadden langdurig samen overlegd voor ze aan deze reis begonnen, in alle kalmte die ze konden opbrengen hadden ze overwogen welke voordelen ze ervan mochten verwachten en welke tegenslagen ze moesten vrezen, waarbij ze beurtelings over het duistere en het rooskleurige spraken. De enige zekerheid die deze discussies ze opleverde, was dat ze er niet zomaar op uit moesten trekken, het onbekende tegemoet.
Camier kwam als eerste op de afgesproken plaats aan. Dat wil zeggen, bij zijn aankomst was Mercier er niet. In werkelijkheid was Mercier hem ruim tien minuten voor geweest. Dus eigenlijk was het niet Camier, maar Mercier, die als eerste aankwam. Hij betrachtte vijf minuten geduld, zijn blik gericht op de verschillende toegangswegen die zijn vriend ter beschikking stonden, en vertrok toen voor een rondje kuieren dat een volle vijftien minuten in beslag zou nemen. Ondertussen ging Camier, nadat vijf minuten waren verstreken zonder enig teken van Mercier, op zijn beurt maar eens een wandelingetje maken. Toen hij weer op de plek terugkwam, vijftien minuten later, keek hij tevergeefs om zich heen, en dat was niet verwonderlijk. Want Mercier had, na nog eens vijf minuten pas op de plaats te hebben gemaakt, de hielen weer gelicht om, zoals hij het graag noemde, de benen even te strekken. Camier bleef nog vijf minuten rondhangen, ging er toen weer vandoor en zei bij zichzelf: Misschien kom ik hem op straat wel tegen. Het was op dat moment dat Mercier, terug van zijn ommetje, dat ditmaal stomtoevallig niet langer dan tien minuten had geduurd, een langzaam in de ochtendmist verdwijnende gedaante ontwaarde die aan Camier deed denken en inderdaad niemand anders was. Ongelukkigerwijze verdween deze als door de kasseien opgeslokt, waardoor Mercier niet anders kon dan zijn wacht hervatten. Maar na het verstrijken van wat inmiddels op de voorgeschreven vijf minuten begon te lijken, verliet hij weer zijn post omdat hij behoefte had aan een beetje beweging. Hun vreugde was dus een ogenblik grenzeloos, Merciers vreugde en Camiers vreugde, toen ze na respectievelijk vijf en tien minuten van ongemakkelijk ronddwalen gelijktijdig op het plein deboucheerden en opeens voor de eerste keer sinds de voorgaande avond oog in oog met elkaar stonden. Het was tien voor tien ’s ochtends. Met andere woorden:

 

 Aank.   Vertr.   Aank.   Vertr.   Aank.  Vert.   Aank.

Mercier   9.05    9.10     9.25     9.30     9.40     9.45    9.50

Camier   9.15     9.20    9.35     9.40     9.50

 

Bah, wat gekunsteld.
Ze bevonden zich nog in elkaars armen toen de eerste regendruppels met een zekere oriëntaalse abruptheid neerkwamen. Ze haastten zich daarom zo snel mogelijk naar de schuilgelegenheid die hier, in de vorm van een pagode, was opgericht als beschutting tegen de regen en andere onguurheden, kortom tegen het weer. Schaduwrijk en vol hoekjes en nisjes was het ook een geliefde plek van vrijers en bejaarden van beide seksen. In deze schuilplaats kwam op hetzelfde ogenblik als onze helden een hond binnengerend, kort daarop gevolgd door een tweede. Mercier en Camier wisselden, besluiteloos, een blik. Ze waren nog niet klaar met hun omarming maar het voelde toch wat gênant om die te hervatten. De honden daarentegen waren al met de grootste vanzelfsprekendheid aan het copuleren.
De plek waar ze zich nu bevonden, waar ze het, niet zonder moeite, over eens waren geworden om elkaar te treffen, was in wezen niet echt een plein, maar eerder een klein stadsparkje te midden van een wirwar aan straatjes en steegjes. De gebruikelijke heesters, bloembedden, vijvers, beelden, gazons en bankjes waren er in een benauwende overvloed aanwezig. Het had iets van een doolhof, erdoorheen komen was lastig en de uitgang vinden moeilijk voor wie niet in de geheimen ervan was ingewijd. Er binnengeraken was uiteraard het eenvoudigste ter wereld. Min of meer in het midden torende een immense glanzende rode beuk die daar, aldus een bordje dat oneerbiedig op de stam was gespijkerd, enige eeuwen eerder was geplant door een Franse veldmaarschalk met de vredige naam Saint-Ruth. Hij was daar nauwelijks mee klaar, zo stond er te lezen, toen hij dodelijk werd getroffen door een kanonskogel, tot het eind trouw aan dezelfde hopeloze zaak, op een slagveld dat weinig gemeen had, wat landschap betreft, met die waarop hij zijn sporen had verdiend, eerst als brigadier en vervolgens als luitenant, als dat inderdaad de volgorde is waarin, op het slagveld, sporen verdiend worden. Het leed geen twijfel dat het parkje zijn bestaan aan deze boom te danken had, een gevolg dat geenszins bij de veldmaarschalk zal zijn opgekomen toen hij op die lang vervlogen dag, ver verwijderd van de quincunxen, ten overstaan van een elegant en verzadigd gezelschap het tere boompje in de met avonddauw doordrenkte kuil overeind hield. Maar om korte metten te maken met deze boom en het er verder niet meer over te hebben: het parkje ontleende er het kleine beetje charme aan dat het nog had, en vanzelfsprekend ook zijn naam. De dagen van de verstikte reus waren geteld, hij zou vanaf dat moment niet meer ophouden weg te kwijnen en te rotten totdat hij uiteindelijk stukje bij beetje zou worden verwijderd. Daarna zouden de bezoekers van het parkje met de mysterieuze naam een tijdlang vrijer kunnen ademen.
Mercier en Camier kenden de plek niet. Dat zal dan ook de reden zijn geweest waarom ze hem uitkozen voor hun ontmoeting. Sommige dingen zullen we nooit zeker weten.
De regen leek door de oranje ruiten van goud en bracht herinneringen bij hen boven, bepaald door de willekeur van hun excursies, voor de een aan Rome, aan Napels voor de ander, zonder dat ze het elkaar lieten merken en met een gevoel dat grensde aan schaamte. Het had hun goed moeten doen, deze glimp van verleden tijden, toen ze nog jong waren, en warm, en van kunst hielden, en het huwelijk bespotten, en elkaar nog niet kenden, maar ze voelden zich geen greintje beter.
Laten we naar huis gaan, zei Camier.
Waarom? zei Mercier.
Het houdt vandaag niet meer op, zei Camier.
Lang of kort, het is maar een bui, zei Mercier.
Ik kan daar niet zomaar wat staan te niksen, zei Camier.
Laten we dan gaan zitten, zei Mercier.
Nog erger, zei Camier.
Laten we dan op en neer lopen, zei Mercier, ja, laten we arm in arm heen en weer lopen. Er is niet veel ruimte, maar het kan erger. We leggen onze paraplu neer, daar, help me even onze rugzak af te doen, zo, dank je, en daar gaan we.
Camier gaf toe.
Zo nu en dan klaarde de hemel op en nam de regen af. Dan hielden ze stil voor de deur. Dit was het teken voor de hemel om weer te betrekken en voor de regen om in hevigheid te verdubbelen.
Niet kijken, zei Mercier.
Het geluid is genoeg, zei Camier.
Dat is waar, zei Mercier.
Na een ogenblik stilte zei Mercier: Storen de honden je niet?
Waarom trekt hij niet terug? zei Camier.
Dat kan hij niet, zei Mercier.
Waarom? zei Camier.
Een handigheidje van de natuur, zei Mercier, ongetwijfeld om dubbel en dwars zeker te zijn van bevruchting.
Ze beginnen schrijlings, zei Camier, en eindigen kont aan kont.
Wat wil je? zei Mercier. De extase is ten einde, ze smachten ernaar uit elkaar te gaan, om ergens tegen een paaltje te pissen of een stuk stront te vreten, maar ze kunnen niet. Dus keren ze elkaar de rug toe. Jij zou hetzelfde doen als je hen was.
Daar ben ik te fijnbesnaard voor, zei Camier.
Wat zou je dan doen? zei Mercier.
Spijt veinzen, zei Camier, dat ik niet opnieuw zo’n ongeremd genot kon bewerkstelligen.
Laat ons gaan zitten. Ik voel me leeggezogen.
Je bedoelt laten we gaan zitten, zei Mercier.
Ik bedoel laat ons gaan zitten, zei Camier.
Laat ons dan gaan zitten, zei Mercier.
Overal om hen heen waren de mensen alweer in het getouw, de lucht vulde zich met kreten van instemming en ongenoegen en met de beschaafdere tonen van hen voor wie het leven geen verrassingen meer in petto heeft, in negatieve noch in positieve zin. Ook de dingen kwamen gestaag op gang. De regen kwam zinloos met bakken uit de lucht, alles nam weer zijn beloop met ogenschijnlijk dezelfde geestdrift als wanneer de hemel wolkeloos blauw was geweest.
Je hebt me laten wachten, zei Mercier.
Integendeel, zei Camier.
Ik was er om vijf over negen, zei Mercier.
En ik om kwart over negen, zei Camier.
Zie je wel, zei Mercier.
Wachten, zei Camier, en laten wachten kan alleen met betrekking tot een van tevoren afgesproken tijdstip.
En hoe laat hadden we dan volgens jou afgesproken? zei Mercier.
Kwart over negen, zei Camier.
Dan vergis je je schromelijk, zei Mercier.
Je bedoelt? zei Camier.
Zul je ooit ophouden me te verbazen? zei Mercier.
Verklaar jezelf nader, zei Camier.
Ik sluit mijn ogen en zie het weer voor me, zei Mercier, jouw hand in de mijne, tranen die in mijn ogen opwellen en het geluid van mijn haperende stem: Zo zij het, morgen om negen uur. Er liep een dronken vrouw langs die een schunnig lied zong en haar rokken optilde.
Ze is je naar het hoofd gestegen, zei Camier. Hij haalde een notitieboekje uit zijn zak, bladerde erdoor en las: maandag 15, Saint-Macarius, 9.15, Saint-Ruth, paraplu halen bij Helen.
En wat bewijst dat? zei Mercier.
Mijn goede trouw, zei Camier.
Dat is waar, zei Mercier.
We zullen nooit weten, zei Camier, hoe laat we vandaag hadden afgesproken, laten we er dus over ophouden.
Te midden van al deze verwarring staat één ding vast, zei Mercier, en dat is dat we elkaar om tien voor tien troffen, op hetzelfde moment als de wijzers, of liever gezegd een ogenblik later.
Daar kunnen we dan weer dankbaar om zijn, zei Camier.
Het regende nog niet, zei Mercier.
Het ochtendelan was nog intact, zei Camier.
Verlies ons notitieboekje niet, zei Mercier.
Op dat moment verscheen plotseling vanuit het niets de eerste van een lange reeks kwaadwillige wezens. Zijn uniform, ziekelijk groen van kleur, de daarvoor bestemde plek overvloedig bezet met heroïsche emblemen en insignes, zat hem van top tot teen als gegoten. Geïnspireerd door het voorbeeld van de grote Sarsfield had hij zonder succes zijn leven geriskeerd om een gebied te verdedigen dat hem op zich koud moet hebben gelaten en waarvan hij ook symbolisch gezien onmogelijk warm had kunnen worden. Hij had een stok bij zich die zowel elegant als massief was en waar hij nu en dan zelfs op leunde. Hij werd gekweld door een slechte heup, de pijn schoot langs zijn bil omlaag zijn rectum in tot diep in zijn darmen en zelfs zover noordwaarts als de pylorus, wat vanzelfsprekend culmineerde in uretero-scrotale spasmen met een quasi-aanhoudende aandrang te urineren. Als arbeidsongeschikte met een schamele toelage, wat de zure blikken verklaarde van bijna al diegenen, man of vrouw, met wie zijn plichten en restanten van bonhomie hem dagelijks in contact brachten, bekroop hem soms het gevoel dat het verstandiger van hem zou zijn geweest om gedurende de grote onlusten zijn energie te wijden aan de binnenlandse schermutselingen, het Gaelic-dialect, het versterken van zijn geloof en de rijkdom van een folklore die zijn weerga niet kent. De lijfelijke gevaren zouden minder zijn geweest en de baten zekerder. Maar na in de volledige bitterheid ervan gezwolgen te hebben bande hij deze gedachte uit zijn geest, alsof hij haar niet waardig was. Zijn snor, ooit even stijf als de lip die hij diende te verbergen, was dat niet meer. Zo nu en dan, als hij eraan dacht, wist hij hem van onderaf met een mengeling van stinkende adem en spuug een ogenblik recht te blazen. Roerloos onder aan de traptreden van de pagode, zijn cape opengeslagen, druipend van de regen, liet hij zijn ogen heen en weer schieten, van Mercier en Camier naar de honden, van de honden naar Mercier en Camier.

[...]

pro-mbooks1 : athenaeum