Leesfragment: Moederstad

13 maart 2021 , door Philip Dröge
|

Net verschenen: Moederstad. Jakarta, een familiegeschiedenis van Philip Dröge. Lees bij ons een fragment!

In Moederstad gaat Philip Dröge in het moderne Jakarta op zoek naar sporen van het oude Batavia. Meer dan drie eeuwen lang woonden zijn voorouders in de stad, zo heeft hij ooit van zijn Indische opa gehoord. Maar wie waren ze? In wat voor stad leefden ze? Hoe is twintig procent Aziatisch DNA in hem terechtgekomen?

Tijdens een meeslepende zoektocht naar antwoorden legt hij de historie van de stad én zijn familiegeschiedenis bloot. Uit het verleden duiken de meest verrassende voorvaders en -moeders op. Een Duitse soldaat die aan het moorden slaat, een slavin van Soembawa, een Hollandse haremhouder en een Chinese vrouw met erg lange oorlellen. Samen vertellen ze het verhaal van een metropool in wording.

Moederstad is de intieme biografie van de mooiste stad die Nederland nooit heeft gehad. Het is een kroniek over dik drie eeuwen liefde, geweld, slavernij, seks, onderdrukking en hoop.

 

 

Proloog

Ik was vijftien toen mijn 92-jarige, hardhorende en bijna blinde opa van moederskant – de Indische kant – op bezoek kwam bij mijn ouders. Een man die ik eigenlijk totaal niet kende. Ik had hem maar twee keer eerder ontmoet, een relatie hadden we niet. Voor mij was hij oeroud en ik was als nakomertje voor hem piepjong. Geen combinatie die flitsende gesprekken oplevert. Maar hij zei tijdens dat bezoek iets wat me zelfs decennia later nog helder voor de geest staat.

Omdat hij vrijwel niets meer hoorde en zag, kon mijn opa niet op anderen reageren. Misschien daarom begon hij soms in het wilde weg te praten, in een poging om nog onderdeel van het gezelschap te zijn. Of gaf hij antwoord op een vraag die niemand stelde? Het waren meestal flarden tekst, zonder kop en staart, vaak met alleen betekenis voor hem. Alsof je lukraak een alinea uit een onbekend boek leest en dan weer stopt.

Zo kregen we tijdens het eten, Indisch uiteraard, een verhandeling over ‘de ziel van de rijst’, waarvan de crux me ontging. Hemzelf ook, want hij hield midden in zijn verhaal op en at zwijgend verder. De man die zich ooit te paard een weg hakte door de jungle van Java, raakte de weg kwijt in een bord nasi. Maar bij het toetje begon hij ineens weer te praten. Het ging over zijn eerste vrouw, toen al een halve eeuw dood.

‘Haar familie heeft drie eeuwen in Batavia gewoond,’ zei hij.

Mijn ouders reageerden er niet op, net zomin als mijn broer.

Begrijpelijk, het had ook weinig zin. Hij zou het toch niet horen. Ik weet nog dat ik drie eeuwen een lange tijd vond. Voor een vijftienjarige is vorige maand al een eeuwigheid geleden. Toch bleef die zin hangen. Ik kan me het exacte beeld van mijn opa die hem uitsprak veertig jaar later nog zo voor de geest halen.

De volgende dag ging opa terug naar huis; een jaar later was hij dood. Zijn uitspraak over driehonderd jaar familiegeschiedenis stond op een klein mentaal aantekenpapiertje dat ergens in mijn geheugen neerdwarrelde. Ik kon er voorlopig niks mee. Pas tien jaar later, toen ik met mijn moeder een reis naar Indonesië maakte – ze ging voor het eerst in een halve eeuw terug naar haar geboortegrond – vond ik de herinnering terug.

Drie eeuwen, dan was onze familie er vanaf het begin van de kolonie bij, realiseerde ik me. Ik begon vragen te stellen. Hoe was onze familie ooit in Indië terechtgekomen? We hebben overduidelijk Aziatische genen, hoe is dat gekomen? Wie waren de Indiërs onder onze voorouders? Wie de kolonialen?

Mijn moeder wist het ook niet precies. Ze kon me een paar dingen vertellen. Over de Schotse tak van haar stamboom bijvoorbeeld, waar ze als anglofiel erg trots op was. Schotten in Indië? Ik kon me er weinig bij voorstellen. Hoe die precies in Azië terecht waren gekomen, wist ze ook niet. En ze had het over het geslacht Burgemeestre uit Lobith, dat ze zag als de Nederlandse stamvaders van haar Indische familie. Die zouden ‘vanaf heel vroeger’ in Batavia hebben gewoond.

Vroeger, die magische tijd die zich uitstrekt als een lome kat in de zon. Kwam dat overeen met die drie eeuwen van opa? En hoe zat het nou met de seks die deze Schotten en Rijnlanders moeten hebben gehad met Aziaten? Hoe hadden ze elkaar gevonden? Wat waren de verhoudingen? En wat voor leven hadden hun getinte kinderen in de koloniale maatschappij, met al haar rangen en standen?

Mijn moeder vertelde me dat zelfs zij ondanks haar subtiele oriëntaalse trekken toch het nodige aan racisme heeft ondervonden. Hoe erg moet het dan zijn geweest voor haar veel donkerdere voorouders? Zoals haar opa Philip Burgemeestre, naar wie ze mij heeft vernoemd. Hij ziet er op oude foto’s behoorlijk Aziatisch uit, al is hij opmerkelijk lang. Hij gold in de koloniale maatschappij als ‘Europees’, vertelde mijn moeder. Hoe dat met zijn uiterlijk mogelijk was? Ze kon het me niet goed uitleggen. ‘Zo was dat toen.’ Het maakte me alleen maar nieuwsgieriger.

 

Sinds mijn eerste bezoek aan Indonesië met mijn moeder in 1994 ben ik vele malen in de archipel geweest. Ik schreef de historische boeken De Schaduw van Tambora en Pelgrim, die beide voor een gedeelte in dat land spelen. Ik ben de taal gaan leren. Mijn kennis van het land, het volk en de koloniale geschiedenis is daardoor gegroeid. Maar op het persoonlijke vlak bleef de archipel grotendeels een mysterie, iets waar meer mensen met Indische wortels last van hebben, merkte ik. Wel kreeg ik steeds beter door dat de antwoorden op de vragen die ik mijn moeder stelde, te vinden waren in de stad die de Indonesiërs ibu kota noemen, letterlijk: de moederstad. Jakarta, vroeger Batavia, het alfa en omega van het koloniaal verleden, maar ook de wieg van het moderne Indonesië. Gelegen aan de Javazee en een van de meest omvangrijke steden ter wereld, zo groot als de provincie Utrecht, maar met twee keer de bevolking van Nederland. De locatie waar het verhaal van Nederlands-Indië ooit begon en na eeuwen ook weer eindigde.

Jakarta is vele dingen voor vele mensen. Je kunt er Ferrari’s kopen in een winkelcentrum, maar om de hoek hebben ze geen schoon water of een riool. De stad is een magneet, maar veel inwoners willen niets liever dan vertrekken. Net als alle grote steden fascineert Jakarta me. Nergens is de focus van een cultuur scherper dan in een stad. Tegelijkertijd ben ik er ook bang voor – tientallen miljoenen mensen op een kluit, de vervuiling, het monsterachtige verkeer.

Toch liggen onder die kilometers beton en teer de sporen van het verleden. Een paar jaar geleden wilde ik eindelijk wel eens antwoord op mijn vragen. Wie waren mijn voorouders die in de stad woonden? Waren ze er echt vanaf het begin bij?

 

Het Indisch Familie Archief, daar moet ik heen als ik meer wil weten, vertelt een goed ingevoerde genealoog me. Het klinkt als een nogal deftig instituut. Iets met witte pilaren en wanden die zijn versierd met koloniale taferelen die nu echt niet meer kunnen. Maar als ik me op een woensdagochtend in Den Haag meld, zie ik dat het archief weinig meer is dan een lange tafel in de plaatselijke gemeentebibliotheek. Daaromheen zitten vijf mensen die bijna allemaal de zeventig ruim zijn gepasseerd. Indischmensen, zoals ze dat vroeger noemden, dat zie je zo.

De mevrouw die het archief beheert, is ziek. Maar deze vaste bezoekers en vrijwilligers zijn ingeseind dat ik zou komen en ze willen me graag helpen. Het zijn stuk voor stuk schatten van mensen. Er staat een werkplek voor me klaar, compleet met een dampend kopje koffie, en iedereen noemt me de rest van de dag bij mijn voornaam. Alsof ik er al jaren kom. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat ze blij zijn dat er weer eens een iets jonger gezicht aan de tafel zit. Dat is ook zo, hoor ik al snel.

‘Er is niet zoveel aandacht meer voor het archief,’ klaagt een frêle vrouw met een bleke huid, maar met het fijne gezicht van een Javaanse. Ze is in de tachtig en zit tegenover me aan de lange tafel. Daar doet ze langzaam maar zeer precies de administratie. Met een zucht: ‘Veel mensen die hier onderzoek deden, zijn de afgelopen jaren overleden. Nieuwelingen komen nauwelijks. Wij zijn nog over.’

Haar manier van praten, de subtiele bewegingen van haar hoofd, de dunne handen die vanaf de polsen wat naar buiten staan, de diepliggende ogen als gloeiende kooltjes, het komt me allemaal zó bekend voor. Net als de klacht dat iedereen maar doodgaat. Ze doet me onmiddellijk aan mijn moeder denken, die twee jaar eerder is overleden. Geen twee druppels water, maar meer in haar hele zijn.

Een olijke Nederlandse zakenman die lange tijd in Indonesië heeft gewoond, is na mij de jongste in het gezelschap. Toch is hij ook al in de zeventig. Omdat zijn benen het soepelste zijn, gaat hij naar het daadwerkelijke archief en brengt mij de mappen die ik heb gereserveerd. Ze gaan over de families Welter, Burgemeestre en MacGillavry, de namen van mijn overgrootouders die ik via mijn moeder ken. Ik wil bij deze mij bekende families beginnen en langzaam terugwerken naar het verre verleden.

De dossiers bevatten een paar met de hand getekende stambomen en aantekeningen. En vooral heel veel kopieën van doopboeken, de burgerlijke stand en andere administraties. Kennelijk verzameld door enthousiastelingen in het precomputertijdperk. Ik ben dus niet de eerste die zich interesseert in deze families. Op een document staat met pen de naam van de echtgenoot van een van mijn moeders zussen gekrabbeld. Ook in de familie is dus al eens onderzoek gedaan. Nooit geweten. Hoe ver zou hij zijn gekomen? Ik kan het hem niet meer vragen; net als mijn moeder is ook deze oom inmiddels overleden.

Klaag ik nou ook al dat iedereen doodgaat?

Met de informatie in de mappen begin ik mijn eigen Indische stamboom te tekenen. Via mijn moeder naar mijn grootouders en overgrootouders en dan verder het verleden in. Waarbij ik vooral nieuwsgierig ben naar mijn overgrootvader Claude Philip ‘Lip’ Burgemeestre, de man aan wie ik mijn naam dank (hij gebruikte zijn eerste naam niet) maar die ik nooit heb ontmoet. Hij was al veertig jaar dood en begraven op een ander continent toen ik werd geboren. Ik heb in de albums van mijn moeder foto’s gezien van hem als oude man. Daarop heeft hij een imposante grijze snor en de priemende ogen die zo karakteristiek zijn voor die kant van mijn familie. Ze sprak altijd vol warmte over hem.

Dan kijkt hij me ineens als jonge kerel aan. In de map van de familie Burgemeestre zit een foto van hem en mijn overgrootmoeder, Jeanne Louise MacGillavry. Nie, zoals mijn moeder haar altijd noemde. Steevast gevolgd door ‘ze was zo lief ’, alsof die woorden deel van haar naam uitmaakten. Oordelend naar haar uiterlijk ook al een vrouw met een royale slok Indisch bloed, maar met die opmerkelijke achternaam die voorouders veronderstelt die aan een Loch woonden.

Het is een erg knap stel, tegelijk Europees en Aziatisch. Maar ik ontdek iets vreemds aan de foto. Het ene moment dat ik naar mijn overgrootouders kijk, zie ik Nederlanders. Knipper ik met mijn ogen, dan zijn ze ineens weer Indisch. Een gekke gewaarwording. Waarom moet het voor mijn brein of het een of het ander zijn? Is gemengd bloed zo moeilijk te bevatten? De foto is waarschijnlijk op de dag van hun huwelijk genomen, want in de marge staat het jaartal 1878. Toen trouwden ze, zag ik op een van de stambomen.

Philip heeft duidelijk een te groot jasje aan, een koddig gezicht. Vast geleend voor de foto, veel colberts zal hij in de tropen niet hebben gedragen. Hij trekt het met zijn hand dicht, terwijl hij enigszins parmantig in de lens van de fotograaf kijkt. Zijn bruid ziet er prachtig uit in een strak bruin of grijs ensemble van lange rok en jasje. Om haar hals zit een hoge frutselkraag, gesloten met een broche. In haar hand houdt ze een waaier, want mijn hemel, wat zal het warm zijn geweest in die Europese kleding.

Ik laat mijn ontdekking trots aan de oude Indische dame tegenover me zien. ‘Je lijkt op haar,’ zegt ze, wijzend op mijn overgrootmoeder.

‘Maar ik ben genoemd naar hem,’ werp ik tegen.

‘Zij was knapper,’ zegt ze. ‘Wees blij.’

Dat had mijn moeder ook kunnen zeggen.

 

[…]

 

© 2021 Philip Dröge

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum