Leesfragment: Nescio. Leven en werk van J.H.F. Grönloh

28 mei 2021 , door Lieneke Frerichs
| | | |

3 juni verschijnt Lieneke Frerichs' biografie Nescio. Leven en werk van J.H.F. Grönloh. Wij publiceren voor.

In 1918 verschenen de verhalen ‘De uitvreter’, ‘Titaantjes’ en ‘Dichtertje’ van de schrijver Nescio voor het eerst in boekvorm. In de loop der tijd maakte J.H.F. Grönloh zich bekend als de man achter dit pseudoniem, maar de handelsman Grönloh hield zichzelf buiten de literaire wereld. Na zijn dood in 1961 heeft zijn familie die lijn voortgezet. Wel verscheen in 1996 Nescio’s Verzameld werk, met veel materiaal uit zijn literaire nalatenschap, maar voor biografen bleef de deur gesloten.

In Nescio. Leven en werk van J.H.F. Grönloh gaat die deur eindelijk open. Uit niet eerder gepubliceerde fragmenten uit dagboeken, brieven en andere persoonlijke documenten rijst een fascinerend portret op van de gecompliceerde man die deze verhalen schreef. Verhalen, die een basis hebben in zijn eigen leven: zijn jeugdjaren, zijn idealistische ‘Titaantjes’-periode te midden van de wereldverbeteraars in het Gooi, zijn verliefdheid op Agathe Tiket, het gezinsleven met vier dochters en zijn carrière van kantoorbediende tot directeur. In 1925/1926 maakte hij een maandenlange zakenreis in Brits-Indië, waarvan hij verslag doet in lange brieven vol verlangen naar huis. De honderden brieven aan zijn dochter in Groningen geven een beeld van Amsterdam in oorlogstijd, het leven tijdens de hongerwinter en van de naoorlogse jaren, toen hij eindelijk kon doen wat hij het liefste deed: eropuit trekken en zwerven in de Nederlandse landschappen.

Nescio schittert in de vele citaten uit de brieven. De biografie laat eens te meer zien wat een groot stilist hij was.

N.B. Lees meer over Nescio op Athenaeum.nl: we bespraken Frerichs selectie Brieven uit Veere en Het geluk van in Amsterdam te leven, publiceerden fragmenten uit Buitenland is geen land en Het geluk van in Amsterdam te leven en vertaler Damion Searls over Amsterdam Stories.

 

Proloog

Op reis met de pleziertrein: Grönloh en Nescio

Aan het eind van de negentiende eeuw, in de zomer van 1896, stapt een vader met zijn zoon in alle vroegte in de trein om een dagtocht te maken naar het oosten van het land. Het is een gewone doordeweekse dag en het is mooi zomerweer. De jongen heet Frits Grönloh. Hij zal het evenement noteren in het dagboek waarin hij zijn ‘exploratietochten’ bijhoudt: ‘Donderdag 30 Juli. Met Pa per spoor naar Nijmegen via Utrecht, Arnhem. Tram Berg en Dal.’ Ze reizen met een speciale trein die buiten de gewone dienstregeling om rijdt, en die op de reclameaffiches aangeduid wordt als ‘pleziertrein’. Ze vertrekken uit Amsterdam van station Weesperpoort; pas rond middernacht zijn ze weer in de stad terug. Die excursie is voor de jonge Frits een geweldige gebeurtenis, want hij is tot dan toe niet veel verder geweest dan de omgeving van Amsterdam, waar hij met zijn ouders en zijn jongere broer en zussen woont. Hij is veertien jaar oud, heeft waarschijnlijk nog een korte broek aan en is met zijn vader op stap in een onbekende wereld.

In de jaren daarna gaat Frits Grönloh de rest van Nederland leren kennen; als de schrijver Nescio zal hij zijn favoriete landschappen in zijn werk verheerlijken. Naar Nijmegen en omgeving keert hij nog vaak terug, zoals in 1933, als hij met zijn vriend Emile de Hartog een fietstocht door het Montferland maakt. Ze rijden langs Berg en Dal naar station Nijmegen over een ‘rotweg, breed, met dunne boompjes en philisterhuisjes. Vroeger een lommerrijke weg waar ik in 1896 voor ’t eerst houtduiven hoorde, ’k denk daar nog vrij vaak aan’. Ook in 1934 brengt het koeren van de duiven van Camperduin hem terug naar Berg en Dal en het tochtje met ‘den guldentrein op Donderdag 30 Juli 1896 (met m’n vader) en aan het potje bier bij het Valkhof dat me draaierig maakte’.
In februari 1942, dus midden in de Tweede Wereldoorlog, is Grönloh bijna zestig jaar oud en gepensioneerd. Hij is bezig een deel van zijn onuitgegeven manuscripten over te schrijven in een paar stevige cahiers, want hij wil dat werk veiligstellen voor de bedreigingen die een oorlog met zich mee kan brengen. Terwijl hij daarmee doende is komt de herinnering aan die dag weer eens bij hem boven, en hij schrijft er een stukje over met de titel ‘Pleziertrein’:

Ik heb nog een oudere herinnering.
Donderdag, 30 Juli 1896. Kijkt u maar na in een oue almanak en u zult zien dat ’t klopt. Bestaan er nog almanakken? En winkels: tabak, snuif en sigaren?
Donderdag, 30 Juli 1896. Ik zie nog de blauwe aanplakbiljetten. Goedkoope trein naar Nijmegen, 2de en 3de klas, 3de klas ƒ 1.– heen en weer. En ik voel weer heel even de verwachting van toen, toen die dag nog komen moest.
Het geluid van de houtduif. Een weg in een vreemd land, breed en verlaten, hooge boomen alom. Het moet bij Berg en Dal zijn geweest. En het koeren van de houtduif. En de vreemde ontroering.
Dat is alles.
De rest is zakelijkheid. De menschen van den pleziertrein, die je overal weer tegenkwam. De Duivelsberg. Even weer een vreemde ontroering: die ruimte en dat licht. Alles was vreemd. Een opgetogen meisje, volwassen. Ze kan nog leven, ik leef ook nog. Een te duidelijke stem: ‘Zooiets zie je bij ons op de Jodenbreestraat toch niet.’ Een steil pad naar beneden, te steil, m’n vader komt zittende terecht, halverhoogte.
En tegen de avond, de weg naar het station, al die groepjes menschen: de pleziertrein. Een man die op den rand van ’t trottoir staat en z’n hoofd beweegt en dan kotst. De pleziertrein.
In den nacht staan we stil op de rails. Het raampje is open, wij hooren ’t gelal uit de andere wagens. Een man zit bij het portier. ‘Waar zijn we?’ Hij rijst op om zijn kop uit het raampje te steken en praat naar binnen: ‘Maarsbergen’. Klap op z’n derrière. ‘Waarom berg je ’m dan niet op?’ Pleziertrein.
Maar ’t zachte koeren van die duif in de eeuwigheid. Dat telkens weer herleeft als ik een duif hoor koeren en soms alleen al als ik hoogopgaand weelderig geboomte zie. Nijmegen, m’n vader, dat stuk weg, die boomen daar en die duif die koerde.
En de weemoed. Lang nadat die dag niet meer komen moest, hingen hier en daar nog die blauwe biljetten: Donderdag, 30 Juli 1896. Goedkoope trein naar Arnhem en Nijmegen. De zoete en pijnlijke en onbegrepen weemoed, dat ’t voorbij was en dat Donderdag de 30ste Juli 1896 nooit meer komen zou.
Dat is alles.
En een vreemd gevoel van onvergankelijkheid.

Het is een heel kort schetsje, ‘Pleziertrein’, maar het bevat om zo te zeggen de complete ‘Nescio’. Het lijkt net of het zonder enige moeite op papier gekomen is, terwijl het toch een hele kunst is om met zo weinig woorden een complete wereld op te roepen. Hoe doet de schrijver Nescio dat?
Het verhaal is om te beginnen geschreven in gewone taal, zonder opsmuk. Die taal, met zijn haast laconieke natuurlijkheid, is Nescio’s grote kracht. Dat maakt zijn werk ook zo herkenbaar: zoals je bij een stukje muziek direct denkt: als dát Mozart niet is, zo weet je ook bij het kleinste fragmentje: dat moet haast wel van Nescio zijn. Opvallend zijn de vele herhalingen, die het stukje structureren: de datum 30 juli 1896 – dat aardige woord ‘pleziertrein’ – de houtduif – het woordje ‘vreemd’. Herhalingen zijn een vast stijlmiddel van Nescio, en ook het aaneenschakelen door middel van voegwoorden, het opsommen van trefwoorden, is typerend voor Nescio: ‘En het koeren van de houtduif. En de vreemde ontroering.’ Het laat zijn verhalen stromen. Opvallend is ook de lichtheid van toon: Nescio brengt hier een toetsje aan en daar een toetsje, als een schilder. Om die vergelijking nog wat door te trekken: al die toetsjes samen vormen een klein impressionistisch schilderij, waarop veel wordt aangeduid maar evenveel, zo niet meer, te raden overblijft. Die doelbewuste soberheid, met veel ruimte tussen de woorden, is eveneens kenmerkend voor Nescio’s werk. Bij hem gaat het niet om de plot (want in veel van zijn verhalen gebeurt eigenlijk niets) maar om iets anders, noem het maar een atmosfeer of een stemming, een stemming van weemoed en melancholie en verlangen.
En vergeet de humor niet. Overal in Nescio’s werk vind je die lichte geestigheid, die tegelijk ironisch is. In ‘Pleziertrein’ is dat niet zozeer de grap over de man die uit het raam naar de stationsnaam kijkt, ‘Maarsbergen’ zegt en dan van het gezelschap een klap op zijn achterwerk krijgt en de repliek: ‘Waarom berg je ’m dan niet op’, maar bijvoorbeeld de formulering over de vader die op een steil pad uitglijdt bij de afdaling. Het is de toon van het wat volkse Amsterdam, waar Nescio zich thuis bij voelde, en die hier en daar ook sterk in zijn werk zit.
En tot slot tref je overal die twee tegenpolen aan, dat dubbele gezichtspunt waar Nescio het patent op heeft. In ‘Pleziertrein’ is er de verwachting om wat komen gaat en tegelijk de weemoed om wat voorbij is, er is de zakelijkheid en daarnaast de ontroering, er is de banale realiteit waarvan steeds moet worden geconstateerd: ‘Het is van weinig belang’ en dan klinkt toch weer heel lyrisch en dichterlijk dat ‘zachte koeren van die duif in de eeuwigheid’. Die eeuwigheid contrasteert met de vergankelijke dingen van het ogenblik. ‘Ogenblik en eeuwigheid’ heeft Kees Fens ooit als titel boven een artikel over Nescio gezet, en dat is misschien wel het belangrijkste dubbele paar in dit stukje, en in veel van het werk van Nescio.
Als Nescio in 1942 bezig is om zijn vroegere werk te verzamelen, schrijft hij in zijn cahiers ook een oudere schets over die hij de titel ‘Eerste ontroering’ geeft. Dat existentiële moment beleefde hij op zijn vijftiende in de dierentuin van Artis.

’k Weet nog heel goed hoe ’t begon. ’t Was in de eerste week van October, tegen half zes. ’t Is daarna nog vele malen October geworden en ontelbaar vele maanden half zes geweest. ’k Was toen vijftien jaar en zat op een bank in Artis met een korte broek aan. Dat moet mij als cynicus nu juist gebeuren, dat ik ’t over Artis moet hebben. Maar zoo was ’t toch. Ik zit op een bank in Artis. Er was niemand meer, ’t was er zoo stil en de bladeren van de boomen ritselden. In de verte kraakte ’t grint, ergens werd een emmer neergezet op een houten vloer, ik hoorde ’t, maar zag ’t niet.
Langs den stam van een hoogen boom keek ik naar boven en zag dat de avond niet viel, want ’t was boven lichter dan beneden. De bladeren trilden en draaiden heel even en een geel blad liet los en viel op ’t grasveld. Toen voelde ik dat alles goed was en dat er nog iets komen zou, later. ’k Voelde tegelijk een groote tevredenheid en een groot verlangen. En de zekerheid dat deze dag nooit terug zou komen. Toen kraakte ’t grint harder en een man zei: ‘Jongeheer, U moet er uit, we gaan sluiten.’

Nescio schrijft er een commentaar bij: ‘het is de oudste dichterlijke herinnering die mij is bijgebleven, het voert mij terug naar een vorige eeuw, 1897, en ik heb niet over mij kunnen verkrijgen, deze enkele minuten voor goed verloren te laten gaan.’
Het overschrijven van dit stukje roept een nog oudere herinnering bij hem wakker. Toen, zo schrijft hij, ‘herleefde in eens de 30ste Juli 1896, die eigenlijk nooit heelemaal dood was geweest, maar altijd zoo een beetje nog in me had geleefd door die duif’. Vandaar dat Nescio het stukje ‘Pleziertrein’ begint met een correctie. Hij had altijd gedacht dat dat moment in Artis zijn oudste dichterlijke herinnering was, maar: ‘Ik heb nog een oudere herinnering.’
Beide stukjes worden door Nescio getypeerd als een ‘dichterlijke herinnering’. Hij wil daarmee zeggen dat dit de vroegste momenten waren waarop het lukte om, hoe kort ook, aan de werkelijkheid te ontstijgen, ogenblik en eeuwigheid tegelijk te ervaren. ‘Toen voelde ik dat alles goed was en dat er nog iets komen zou, later. ’k Voelde tegelijk een groote tevredenheid en een groot verlangen.’ Het zinnetje uit ‘Eerste ontroering’: ‘’k Weet nog heel goed hoe het begon’ lijkt erop te wijzen dat hij toen het gevoel – of de hoop, of misschien wel de zekerheid – kreeg, dat hij het in zich had om later een schrijver, een dichter te worden.

[...]

 

© Copyright 2021 Lieneke Frerichs, Edam

pro-mbooks1 : athenaeum